Haggaï 2:11-24: Oproep tot innerlijke heiliging en vooruitzicht op Christus – vierde en vijfde boodschap van Haggaï

Na de eerste boodschap van Haggaï was het volk weer begonnen met het werk aan het huis van God. Met de daaropvolgende boodschappen moest hij het volk opnieuw bemoedigen. Was dus nu alles goed? Nee. En daarom moest Haggaï nog twee boodschappen overbrengen. Dit gebeurde slechts twee maanden na de vorige, en het waren twee boodschappen van God, die op dezelfde dag gebracht werden. De ene was gericht aan de priesters (2:11-20), de andere aan Zerubbabel (2:21-24).

De vierde boodschap van Haggaï: Je kunt God niet dienen zonder een gehoorzaam hart

Het volk van God had gehoor gegeven aan de oproep van de Heere en was weer verdergaan met de bouw van het huis van God. Toch maakte God duidelijk dat er ook een innerlijke reden voor de uiterlijke stilstand van de bouw was: het volk bevond zich in een slechte geestelijke toestand. Ook de hervatting van de bouwwerkzaamheden had daaraan in principe niets veranderd. Het volk was weliswaar uiterlijk gehoorzaam. Dit kon echter alleen maar blijvend tot zegen zijn, als het volk zich ook innerlijk tot God bekeerde en zijn lauwe, onverschillige houding voor Hem beleed.

De toepassing voor ons ligt voor de hand: het uiterlijk naleven van de geboden van God zonder een gehoorzaam hart heeft weinig waarde voor God. Hij wil niet alleen uiterlijke handelingen bij ons zien; Hij wil ons hart hebben.

Om het volk opmerkzaam te maken op deze zondige houding, moest Haggaï zich met twee vragen tot het volk wenden. God sprak daarbij de priesters als godsdienstige leiders van het volk aan. Want bij hen lag de grote verantwoordelijkheid.

De twee vragen tonen twee belangrijke principes:

1. Iets wat onheilig is wordt niet heilig, als het met iets heiligs in aanraking komt

Voor God geheiligd vlees wordt niet heilig doordat het met brood, gekookt voedsel, wijn of olie in aanraking komt. Als een man geheiligd vlees in de punt van zijn kleding droeg, gaf dat hem misschien een schijn van uiterlijke heiligheid. Maar werd daardoor de vrucht van zijn arbeid (brood, gekookt voedsel, wijn en olie) heilig? In geen geval.

God maakte duidelijk dat uiterlijke gehoorzaamheid van het volk zijn hart niet ‘genezen’ kon. Als uiterlijke bezigheden voor God niet voortkomen uit innerlijke toewijding aan Hem, zijn ze God niet welgevallig. We leren dit ook op andere plaatsen in de Heilige Schrift:

  • Samuel moest Saul erop wijzen dat slachtoffers en brandoffers zonder innerlijke gehoorzaamheid geen waarde voor God hebben, dat ze Hem zelfs tegenstaan (1 Sam. 15:22-23).
  • God zegt door de profeet Hosea dat Hij een welgevallen heeft aan echte vroomheid (of Godsvrees) en niet aan puur uitwendig gebrachte slachtoffers (Hos. 6:6).
  • De profeet Micha toont dat God geen welgevallen hebben kan aan duizenden offers, als die niet overeenkomen met een godvruchtig leven en begeleid worden door ‘recht te doen en goedertierenheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen’ met God (Micha 6:8).

Hebben wij weleens alleen uiterlijke gehoorzaamheid aan Gods Woord getoond, zonder dat ons hart erachter stond? Zijn we weleens onverschillig en luisteren we dan alleen naar onze eigen wil?

De eerste vraag aan de priesters leert ons nog een tweede les: een gelovige kan geen persoon of zaak van deze wereld (of de wereld zelf) reinigen of verbeteren door zich met haar te verbinden. De rechtvaardige Lot is hiervan een duidelijk voorbeeld. Hij woonde in Sodom, maakte daar zelfs deel uit van het stadsbestuur, maar kon de boze mensen van de stad niet veranderen (zie Gen. 19:9). Voor hem bleef alleen de vlucht uit deze verdorven stad over.

2. Iets wat heilig is wordt verontreinigd, als het met onheilig in aanraking komt

Een dood lichaam is in het Oude Testament het zinnebeeld van onreinheid. Het toont de verschrikkelijke gevolgen van de zonde. Wie daarmee in aanraking kwam, was verontreinigd (Num. 19:11). Hier heeft de aanraking dus zeker gevolgen, in tegenstelling tot het eerste geval, waarbij we gezien hebben dat een heilig voorwerp een ander voorwerp niet kan heiligen door ermee in contact te komen.

De natuur leert ons dit principe ook al: één rotte appel bederft gezonde appels. Een gezonde appel zorgt er daarentegen niet voor dat de rotte appel weer ‘geneest’. Iemand die ziek is, kan een gezond mens aansteken, de zieke daarentegen wordt niet genezen door in aanraking met die gezonde persoon te komen.

Zo is het ook op geestelijk gebied: een gelovige wordt verontreinigd, als hij in aanraking komt met het kwaad. God roept ons daarom meerdere keren op om ons van het kwaad te scheiden of ons daar ver vandaan te houden (bijv. 2 Kor. 7:1; 2 Tim. 2:19).

De Joden handelden niet volgens deze regel. Zij letten er niet op of ze voor God al dan niet geheiligd waren. Daarom wendde God Zich hier door Haggaï tot hen en maakte hen opmerkzaam op hun verkeerde houding: ‘Zo is al het werk van hun handen; ja, wat zij daar aanbieden, onrein is het’ (Hag. 2:14). Uiterlijk zag alles er waarschijnlijk heel goed uit. De tempelbouw ging door en de offerdienst werd verricht. Maar God kijkt niet naar de uiterlijke mens, waar de mens wel op let. God ‘ziet het hart aan’ (1 Sam. 16:7). En als je goed keek, kon je een gebrek bij het volk vaststellen: met hun dagelijks werk realiseerden ze maar een bescheiden opbrengst: een korenhoop van twintig maten leverde maar tien maten op, een kuip van vijftig maten had maar twintig maten inhoud. Verder werd de oogst verwoest door korenbrand, meeldauw en hagel. Bovendien was er nauwelijks zaad in de schuur, en de wijnstok en vruchtbomen droegen geen vrucht.

Vrucht voor God?

Laten we ook eens over ons eigen leven nadenken. Ziet het er daar uiterlijk misschien ook heel goed uit? Je leidt misschien een fatsoenlijk leven, waar niemand aanstoot aan kan nemen, gaat regelmatig naar de bijeenkomsten van de gelovigen en niemand heeft uiterlijk iets op je aan te merken. Maar hoe ziet het er vanbinnen uit? Mis je echte ‘vrucht voor God’ in je leven?

Misschien gaat het met ons als met de Israëlieten in de tijd van Haggaï: we doen veel moeite, maar van de ‘20 maten’ blijft maar de helft over. De Heere Jezus wil dat wij het onreine en boze uit ons leven en onze relaties wegdoen en Hem ons hele hart geven. Wat zal dat een volle maat aan vrucht voortbrengen!

Gods belofte

‘Vanaf deze dag zal Ik zegenen’ (Hag. 2:20). Dat was de belofte van God voor het volk, als het tot Hem terugkeerde – niet alleen uitwendig, maar met het hele hart. Dan zou er weer zaad zijn en een overvloedige oogst (zie Mal. 3:10).

Dat zal ook onze ervaring zijn. Natuurlijk gaat het bij ons niet om zegen in de vorm van zaad en oogst. Het gevolg voor ons is een gelukkig leven in gemeenschap met God, een leven in geestelijke kracht. Hebben wij niet ervaren dat we na het belijden van onze zonden vol vreugde en geluk verder konden gaan? Ja, inderdaad, ook hier geldt: ‘Vanaf deze dag zal Ik zegenen’.

De vijfde boodschap van Haggaï: De grote finale en uitzicht op Christus

Haggaï had juist zijn vierde boodschap verkondigd, toen God hem op dezelfde dag nog een boodschap toevertrouwde. Die was voor de stadhouder Zerubbabel bestemd en bevatte dit keer geen aanwijzing voor de actuele situatie van de Joden, maar een blik in de toekomst. Dit is ook nog steeds ons toekomstperspectief: God zal de troon van de koninkrijken omverwerpen en de kracht van de koninkrijken van de heidenvolken wegvagen. Christus zal de Uitvoerder van deze aankondiging zijn, als Hij weer op deze aarde zal terugkomen.

Dan eindigt de profeet met een bemoediging voor Zerubbabel, waarin we echter vooral een mooie verwijzing naar Christus mogen zien: ‘Op die dag, spreekt de HEERE van de legermachten, zal Ik u, Zerubbabel, zoon van Sealthiël, Mijn dienaar, nemen, spreekt de HEERE. Ik zal u maken tot een zegelring, want u heb Ik verkozen’ (vers 24).

Eerst mocht Zerubbabel deze boodschap echter heel persoonlijk voor zichzelf aannemen. God bemoedigde hem daarmee dat Hij hem met het oog op de macht van de volken met een bijzondere zorg zou omringen. Dat Hij hem tot een zegelring wilde maken, betekent dat God Zerubbabel zou gebruiken om Zijn plannen uit te voeren. Want een zegelring draagt het teken van de identiteit of het beeld van zijn eigenaar. Met deze ring bevestigt de eigenaar zijn wil en verzegelt hij zijn bevelen.

Met Christus eindigt de profeet Haggaï

Dit leidt ons afsluitend tot de Heere Jezus, van Wie Zerubbabel hier een voorbeeld is. God zal door Christus Zijn raadsbesluit wat betreft deze aarde tot een heerlijke voltooiing brengen en Hem daarmee tot een zegelring maken. Dit zal in vervulling gaan als Christus in grote heerlijkheid verschijnt. Dan zal heel de aarde vol zijn ‘van Zijn heerlijkheid’ (Jes. 6:3).

Maar God noemt Hem hier ook Zijn ‘dienaar’, en dat is opmerkelijk met het oog op de wederkomst van Christus in grote macht en heerlijkheid! Ook als Hij in uiterlijke pracht verschijnen zal, zal nooit Zijn morele heerlijkheid vergeten worden, die in Zijn vernedering openbaar werd! Voor God was Zijn gehoorzaamheid heel waardevol. Wij kunnen op veel plaatsen in de Bijbel, in het Oude en in het Nieuwe Testament, een en ander lezen over de aanduiding ‘dienaar’ (in het bijzonder Ex. 21:2-6, en bijv. ook in Jes. 42:1; 52:13; Hand. 3:13; 4:27).

Aan het eind van zijn boek, heeft onze profeet Haggaï zijn oog op Christus gericht. Op Hem Die wij als onze Heiland en Heere aanbidden. Op een dag zal Hij voor deze wereld tot een zegelring gemaakt worden, die op een ieder zijn stempel drukt. Kan Hij het nu al in jouw en mijn leven doen? Hebben wij de afdruk van Christus op ons, zichtbaar voor iedereen?

Henning Brockhaus


Dit artikel is onderdeel van een serie van artikelen:

  1. Haggaï: De tijd van Haggaï
  2. Haggaï 1:1-11: Onderzoek je prioriteiten – de eerste boodschap
  3. Haggaï 1:12-15: God bewerkt een echte opwekking – de tweede boodschap
  4. Haggaï 2:1-10: Verleden, heden en toekomst – de derde boodschap
  5. Haggaï 2:11-24: Oproep tot innerlijke heiliging en vooruitzicht op Christus – vierde en vijfde boodschap van Haggaï