Lied 36
1 O Man van smart, dat ieder voor U kniel’,
Gij droegt geheel de krankheid onzer ziel.
’t Was onze smart, die op uw schedel viel;
ons overtreden
heeft U verwond; om de ongerechtigheden,
door ons begaan,
zijt Ge in dit leed gekomen.
De straf, die ons de vrede toe doet stromen,
die naamt Gij aan.
2 ’t Is heil, wat uw verbrijz’ling ons verkondt;
uw striemen zijn genezing onzer wond;
wij dwaalden als verloren schapen rond
op eigen paden;
de Heer heeft U met onze last beladen;
Gij hebt geboet.
Niet Gij, wij waren schuldig;
maar Gij, Gij storttet willig en geduldig
uw kostbaar bloed.
3 Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,
zo deedt Ge uw mond niet open onder ’t kwaad
U overkomen.
God heeft U uit het oordeel weggenomen,
toen Ge elke toog
zijns bekers hadt gedronken,
en ’t zondig volk gerechtigheid geschonken
in ’s Heren oog.
4 O Heiland, zo gefolterd voor mijn kwaad,
o Heil’ge, om mijn schande zo gesmaad,
wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad
van eeuwig leven.
Hoe veler ziel heeft U uw God gegeven
voor de eeuwigheid,
om de eeuwige eer te delen,
– U, die U tot een offer gaaft voor velen, –
bij Hem bereid.