Lied 2
1 Tot U, Heer Jezus, voert mijn baan;
ik ga getroost; het uur zal slaan,
dat ik aan ’t eind ben van mijn reize.
Hier heb ik niets dan U, o Heer.
Gij waakt als herder trouw en teer;
och, dat mijn hart uw liefde prijze.
Eens vloot uw bloed, het vloot voor mij;
Heer Jezus, wie heeft lief als Gij?
2 Door U, Heer Jezus, is mijn heil;
Gij hadt voor mij uw leven veil,
en hebt m’ een heerlijk lot beschoren.
Niets dat mij ooit voldoening gaf,
als Gij niet waart mijn steun en staf;
niets kan mij buiten U bekoren.
Door U is al mijn troost in smart,
door U rust ik aan ’t vaderhart.
3 Met U zet ik, door niets gestoord,
in deez’ woestijn mijn wandel voort,
waarin ook Gij geen rust kon vinden.
Wacht mij dan soms een harde strijd,
‘k weet, dat G’ een trouwe helper zijt
uit alle nood, voor al uw vrinden.
O Heer, geef toch dit ene mij,
dat ik steeds wandel aan uw zij!
4 Voor U mag slechts mijn harte slaan,
want Gij hebt aan het kruis voldaan;
Gij hebt het leven mij verworven.
Van zond’ en dood ben ik bevrijd,
en tot uw zaal’ge dienst gewijd;
ik leef, omdat Gij zijt gestorven.
O, welk een heil, wat zaligheid,
‘k ben dra bij U in heerlijkheid.
5 Bij U is mij een plaats bereid,
waar mij een eeuw’ge rust verbeidt;
bij U is alle strijd volstreden.
Daar zal ‘k uw heerlijk aanschijn zien,
daar eeuwig U mijn hulde bien,
volmaakter dan ooit hier beneden.
‘k Zal dan verheerlijkt zijn als Gij,
en juichen in der heil’gen rei.