Lied 14
1 Eens zullen wij met Jezus leven;
dan voelt, dan kent men geen verdriet.
Dat uitzicht moet ons nooit begeven;
zij, die geloven, haasten niet.
Niet eeuwig zullen wij slechts hopen,
want spoedig is de tijd vervuld,
dan gaat de hemel voor ons open,
wordt ons zijn heerlijkheid onthuld.
2 Nooit kan ’t geloof te veel verwachten;
des Heilands woorden zijn gewis.
’t Faalt aardse vrienden vaak aan krachten,
maar nooit een vriend als Jezus is.
Wat zou hier ooit zijn macht beperken?
’t Heelal staat onder zijn gebied;
en wat zijn liefde wil bewerken,
ontzegt Hem zijn vermogen niet.
3 Die hoop moet al ons leed verzachten.
Komt, reisgenoten, ’t hoofd omhoog!
Voor hen, die ’t heil des Heren wachten,
zijn bergen vlak en zeeen droog.
O zaligheid, niet af te meten,
o vreugd, die alle smart verbant,
daar is de vreemd’lingschap vergeten,
en wij, wij zijn in ’t vaderland!