Lied 131
1 Jezus, mijn verlosser, leeft!
‘k Zal, als Hij, verheerlijkt wezen,
zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft;
waarvoor zou ik dan nog vrezen?
’t Heerlijk hoofd is opgewekt,
dat zijn leden tot zich trekt.
2 ‘k Voel mij door de nauwste band
in die hoop aan Hem verbonden;
en zijn trouwe houdt mijn hand
vast tot in mijn laatste stonden;
ja, geen macht van dood en graf
rukt mij ooit van Jezus af.
3 Daar, volmaakt in ’t hemels licht,
zal ‘k mijns Heilands omgang smaken,
aangezicht tot aangezicht,
van volkomen liefde blaken.
Dan, van ’t sterf’lijk vlees ontdaan,
kleeft geen zwakheid mij meer aan.
4 Wat hier ziek is, zucht of kwijnt,
zal daar fris en bloeiend wezen;
wat als aards in ’t graf verdwijnt,
is als hemels daar verrezen.
Zinkt ’t vergank’lijk stofkleed neer,
onvergank’lijk rijs ik weer.