Inleiding op de Brief aan de Romeinen

In geen van de brieven van Paulus of van de andere apostelen wordt ons op zo’n duidelijke manier de basis van onze relatie met God uitgelegd als in de brief aan de Romeinen. De apostel begint met de zonde van de mensen en laat zien hoe zondaars met een sprekend geweten rechtvaardig vrij van zonde kunnen worden. Paulus laat zien wat die vrijmaking precies is.

Om deze brief beter te begrijpen, is het nodig dat men zich een juiste voorstelling maakt van de toestand van de gemeente in Rome. Al uit de omstandigheden van toen kunnen wij het een en ander opmaken. Het is zeer waarschijnlijk dat zij is voortgekomen uit de Joodse synagoge die in die tijd in bijna elke stad en ook te Rome was (Hand. 28: 17) en waar het eerst het evangelie werd verkondigd. Dit gebeurde niet alleen in Rome, maar ook in andere plaatsen. Van daar uit werd aan de volken de blijde boodschap gebracht die door velen werd aangenomen (Rom. 16) De gemeente bestond uit gelovige Joden en andere volken. Uit de Brief zelf blijkt dat er tussen de christenen uit de Joden en die uit andere volken wrijving was ontstaan. De eerste groep beroemde zich op hun vleselijke voorrechten en probeerde joodse elementen in te voeren. De laatste groep minachtte deze voorrechten helemaal en liepen gevaar een vleselijke vrijheid voor te staan. Zulke toestanden gaven niet alleen aanleiding tot allerlei liefdeloze twisten maar konden erg gemakkelijk de grondslag van de waarheid bij hen doen wankelen. De apostel erkende dit gevaar en schrijft aan de gemeente te Rome deze brief. De brief moest dus dienen om hun twisten te doen ophouden. Dit kon zeker niet beter gebeuren als een geregelde ontwikkeling van de leer van het heil ontbrak. De leer wordt op de volgende manier voorgesteld. De mens is in het begin verloren. God rechtvaardigt de mens uit het geloof en maakt vrij van de zonde. De mens is niet meer gebonden aan de wet en vijandige machten. Op deze manier wordt alle roem van mensen, hetzij Jood of heiden, geheel vernietigd en de heerlijkheid van God wordt zo in een helder daglicht geplaatst.

Na een korte inleiding (hoofdstuk 1:1-16) over de blijde boodschap van de genade begint de apostel meteen de schuld van zowel Joden als heidenen te bewijzen. Iedereen is onder de zonde besloten en de mens is zowel onder de wet als zonder wet verloren (hoofdstuk 1:16-3:20). Aan het einde van deze beschrijving van de verloren toestand van de mens stelt hij het enige en volkomen geneesmiddel voor, namelijk het bloed van Christus. De apostel maakt alleen bij de toepassing van dit middel dit verschil: dat de verdraagzaamheid van God de zonden van de gelovigen die vóór het verzoeningswerk leefden heeft vergeven. Dit kon alleen omdat de dood van Jezus zo krachtig was.

Terwijl nu in dat verzoeningswerk de volmaakte gerechtigheid van God zichtbaar wordt (hoofdstuk 3:20-31). De mens, of hij nu Jood of heiden is, kon daarom alleen door het werk van Christus gerechtvaardigd worden. Deze waarheid deed alle aanmatigingen van de Joden teniet. De Joden beroemden zich niet alleen op de wet, maar lieten zich ook voorstaan op hun geboorte uit Abraham.

Daarom bewijst Paulus dat Abraham, evenals David, getuigenis aflegde van de waarheid. Deze waarheid houdt in dat de mens wordt gerechtvaardigd uit het geloof alleen en dat hij zijn geluk vindt in vergeving. Dit beroep op Abraham ontvouwt een nieuw en hoogst belangrijk uitgangspunt, namelijk de inleiding van de mens in een geheel nieuwe toestand voor God door de opstanding. Een toestand waar de zonde niet langer heerst. De mens is gerechtvaardigd omdat hij aangenaam is voor God (hoofdstuk 4) en niet alleen omdat hij vergeving van zonden ontvangen heeft. Deze opstandingleer wordt in hoofdstuk 5 toegepast op onze rechtvaardiging. In hoofdstuk 6 wordt gesproken over het nieuwe leven in Christus. De kracht van dit nieuwe leven is dat wij ons voor de zonde gestorven houden. Hoofdstuk 7 handelt over de vrijmaking van de wet en eindelijk wordt ons in hoofdstuk 8 de toestand voorgesteld van de vrijgemaakte christen. Deze vrijmaking rust op het werk van Christus. De vreugde hierover is een gevolg van het deel hebben aan Zijn leven. De verlossing strekt zich uit tot het lichaam dat eenmaal bij de komst van Christus levend gemaakt zal worden. Er bleef maar nog één vraag ter beantwoording over.

De apostel had laten zien dat de Joden niets tot hun rechtvaardiging konden bijdragen als we naar de wet kijken. De wet veroordeelde hen. Maar hoe stond het dan met de beloften? God geeft beloften zonder voorwaarden. Dit punt behandelt de apostel in hoofdstuk 9-11. Joden zijn kinderen van Abraham. In hoofdstuk 9 laat hij zien dat de Joden toch om hun ongeloof en ongehoorzaamheid door God verworpen kunnen worden. Ismaël en Ezau waren ook afstammelingen van dezelfde vader. Zij waren ook uitgesloten van de voorrechten aan Abraham beloofd omdat die voorrechten aan de nakomelingen van Jakob ten deel waren gevallen. De Joden moesten dus de almacht van God erkennen. God was vrij om de voorspellingen van de profeten wat betreft de roeping van de heidenen in vervulling te doen gaan. In hoofdstuk 10 laat Paulus zien dat de Joden zich aan de aanstootgevende steen hadden gestoten zoals door profeten voorspeld. Zij hadden zich niet onderworpen aan de gerechtigheid van God. Is het gevolg hiervan, dat Israël helemaal verworpen is? Zeker niet. Hoofdstuk 11 bewijst:

  1. Dat er een overblijfsel is.
  2. Dat het doel van de roeping van de heidenen was om de Joden tot jaloersheid te verwekken.
  3. Dat de Verlosser uit Sion komen zou.

Op grond van de volkomen gelijkheid van Joden en heidenen gebiedt hij hen broederlijke eensgezindheid. Deze gelijkheid slaat zowel op hun verloren toestand als tot het middel van hun behoud, namelijk dat ze allebei gerechtvaardigd moeten worden door het geloof in Christus. Hoffelijk de één de ander voor laten gaan, opdat elk verschil tussen de broeders uit de Joden en uit de heidenen helemaal zou verdwijnen en zij elkaar in liefde zouden verdragen. Verder voegt hij er vele waarschuwingen met betrekking tot onze wandel hier op aarde aan toe (hoofdstuk 12-15) en besluit zijn brief met vele groeten aan aanzienlijke en bij hem persoonlijk bekende leden van de gemeente van Rome.

Wat nu het karakter van de evangelieverkondiging van de apostel betreft, zullen enkele woorden ter opheldering licht over deze brief werpen. Meteen na zijn roeping preekte hij in Damascus dat Christus de Zoon van God is (Hand. 20: 20). De preek van de twaalf apostelen had, zoals wij in de eerste acht hoofdstukken van de Handelingen duidelijk zien, Christus als onderwerp. Christus die door het volk Israël verworpen en gekruisigd was, maar door God weer is opgewekt. God had Hem opgewekt en tot een Heer en Christus gemaakt. Het volk Israël werd door de tegenwoordigheid en het getuigenis van de Heilige Geest uitgenodigd Hem in deze nieuwe toestand door bekering en geloof aan te nemen.

Het was daarom een getuigenis dat betrekking had op de verhouding tussen God en zijn aardse volk. Maar Israël weigerde Hem aan te nemen. Israël verwierp het getuigenis van de Heilige Geest door de steniging van Stefanus. Stefanus wordt ‘de man vol van geloof en van de Heilige Geest’ genoemd(Hand. 6:5-7:57-60). Zo had Israël dit laatste getuigenis verworpen en niets dan het oordeel bleef voor dit volk over. De voltrekking van dit oordeel is nog niet uitgevoerd. Hoewel Israël al lang als volk ter zijde is gesteld, heeft het nog altijd het eindoordeel te verwachten. Zodra Israël dit getuigenis verworpen had, riep God Paulus en openbaarde door hem een nieuw getuigenis. Dit getuigenis waartoe Paulus als apostel geroepen werd, wordt evangelie genoemd en had tot voorwerp Christus als Zoon van God in plaats van als Messias. Het betreft dus niet de verhouding tussen God en Zijn volk, maar tussen God en Zijn kinderen. Het is dit evangelie dat de Heilige Geest ons in deze brief door de mond van Paulus in volle duidelijkheid laat zien. Laten wij nu de rijke inhoud van deze brief onderzoeken in de kracht van de Heilige Geest. Hij is de enige die ons het door God geschreven Woord kan verklaren.

H.C. Voorhoeve