Door heerlijkheid tot heerlijkheid

‘… Die ons geroepen heeft door heerlijkheid en deugd’ (2 Petr. 1:3).

‘… en bereiken de heerlijkheid van God niet’ (Rom. 3:23).

‘… en zij had de heerlijkheid van God’ (Openb. 21:11).

De apostel Petrus wijst er in zijn tweede Brief op, dat zij ‘die een even kostbaar geloof verkregen hebben door de gerechtigheid van onze God en Heiland Jezus Christus’ … ‘geroepen zijn door heerlijkheid en deugd, waardoor Hij ons de grootste en kostbare beloften geschonken heeft’.

Het bewustzijn en het genot hiervan hebben de gelovigen door de kennis van Hem Die hen riep. Zij kennen God als Heiland in het aangezicht van Jezus Christus.

Het is een heerlijke en tevens opmerkelijke uitdrukking: geroepen door[1]De Statenvertaling heeft: geroepen tot heerlijkheid en deugd. Al is dit laatste evenzeer waar en ook heerlijk, toch is het heel wat anders. De apostel spreekt ook daar wel over, maar dit volgt pas … Continue reading heerlijkheid en deugd. Waar het de zegeningen geldt, daar komen heerlijkheid en deugd samen voor, want door heerlijkheid en deugd zijn ons ook de grootste en kostbare beloften geschonken.

Eerst wordt in het eerste vers de grondslag, de beweeggrond aangewezen. De rechtvaardigheid van God, Die de Heiland is, schenkt de toegezegde beloften aan hen die vroeger ongelovige Joden, maar nu ware zonen Abrahams waren. Maar het middel was, behalve de kennis van Hem Die roept, de heerlijkheid en deugd, waardoor God geroepen had.

Dan spreekt de apostel vervolgens over de praktische wandel in de verzen 5 tot 10. Het eerste wat de gelovige te voegen heeft bij zijn geloof, is de deugd, in de zin van geestelijke energie, welke betekenis het woord ook in vers 3 heeft. Het laatste wat de gelovige verkrijgt, is een ingang in de heerlijkheid, het eeuwige koninkrijk van onze Heer en Heiland Jezus Christus (vs. 11).

De gelovigen aan wie Petrus schreef, genoten als ware zonen van Abraham dezelfde zegen die hun vader had ontvangen. Net zoals hij waren ook zij geroepen door heerlijkheid. Over Abraham wordt door Stefanus gezegd: ‘Mannen broeders en vaders, hoort. De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham, toen hij in Mesopotamië was, voordat hij woonde in Haran, en zei tot hem: Ga uit uw land en uw familie en kom in het land dat Ik u wijzen zal’ (Hand. 7:2-3).

Dit is een treffende uitdrukking van een heerlijke waarheid: door heerlijkheid geroepen. Het is alsof de heerlijkheid deze gelovigen, toen ze nog zonder God en buiten Christus leefden en op weg waren naar het eeuwige verderf, voor ogen gesteld werd en zij door de onweerstaanbare kracht van deze heerlijkheid waren getrokken. Maar in hen was geen kracht om het verderf te ontvluchten. Nu riep God ook door deugd, niet alleen door heerlijkheid. Door de openbaring van de kracht van de Heilige Geest werden zij deelgenoten van de Goddelijke natuur gemaakt en aan het verderf ontrukt, zodat de apostel aangaande hen schrijven kan: ‘Opdat u daardoor deelgenoten van de Goddelijke natuur zou worden, ontkomen aan het verderf dat in de wereld is door de begeerte’ (2 Petr. 1:4).

Hoezeer is dit in overeenstemming met de ervaring. Sterke banden binden de zondaar. Als door Gods Geest het geweten wordt wakker geschud en het oog zowel op het verderf als op de heerlijkheid gericht wordt, dan dreigt het verderf en lokt de heerlijkheid. Echter – er is geen kracht! Maar in God is kracht. Hij werkt alles in de zondaar, zoals Hij in Christus alles voor hem deed. In de zondaar wordt nieuw leven gewekt, een nieuwe geboorte; een geboorte uit God komt tot stand en de verlossing in Christus wordt zijn deel.

Geroepen door heerlijkheid en tot heerlijkheid. Dit laatste wordt ons met de grootste stelligheid toegezegd door de Heer Jezus: ‘… Ik ga heen om u plaats te bereiden. En als Ik heenga en u plaats bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn, waar Ik ben’ (Joh. 14:2-3). Ook in de woorden tot de Vader wordt dit toegezegd: ‘En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die U Mij gegeven hebt … Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn die U Mij gegeven hebt … want U hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging van de wereld’ (Joh. 17:22-24). Ook door het woord van de apostel Paulus wordt dit bevestigd: ‘Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen, wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben’ (1 Kor. 2:9). En, om te besluiten, blijkt het uit het gezicht in de geopende hemel (Openb. 4 en 5).

Maar hoe is dit in overeenstemming te brengen met het woord van de apostel: ‘Want allen hebben gezondigd en bereiken de heerlijkheid van God niet’ (Rom. 3:23)? ‘Bereiken de heerlijkheid niet’… zelfs tot de drempel van die heerlijkheid kan de mens niet komen, laat staan die te overschrijden en in de heerlijkheid in te gaan, zoals de Heer zei tot Nicodémus: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien’. En later lezen we nog eens: ‘Als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk Gods niet ingaan’ (Joh. 3:3,5).

De mens staat schuldig tegenover God. Hij is niet in een toestand om in gemeenschap te zijn met God. Menselijke gerechtigheid baat hem niet. ‘Want Ik zeg u, dat, als uw gerechtigheid niet overvloediger is dan die van de schriftgeleerden en farizeeën, u het koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan’ (Matth. 5:20). Goddelijke gerechtigheid moet ons deel zijn om in de heerlijkheid te kunnen staan.

Welnu, ze is geopenbaard. ‘Maar nu is, zonder wet, gerechtigheid van God geopenbaard, waarvan de wet en de profeten getuigen, namelijk gerechtigheid van God door geloof in Jezus Christus tot allen, en over allen die geloven’ (Rom. 3:21-22). De mens kan om niet worden gerechtvaardigd, door God! Dit is op grond van de verlossing die in Christus Jezus is, want God heeft Christus gesteld tot een genadetroon. De gerechtigheid van God wordt aan allen gepredikt; ze komt tot allen.

Maar wat baat het diegenen die niet komen tot het geloof in het bloed van Christus en daardoor geen deel ontvangen aan de verlossing die in Christus Jezus is? Ze blijven in de toestand waarin ze zich bevinden voor God, namelijk schuldig en onder de toorn van God, onbekwaam om de heerlijkheid in te gaan; ze bereiken de heerlijkheid van God niet!

Maar de gerechtigheid van God komt over allen die geloven. En dit heeft de heerlijkste gevolgen tot in eeuwigheid. God bekleedt hen met Zijn gerechtigheid. Er is een nieuwe toestand, een nieuwe betrekking, een nieuwe grondslag. ‘Het oude is voorbij gegaan, zie, het is alles nieuw geworden’ (2 Kor. 5:17). Als hij over het werk van Christus spreekt, zegt de apostel: ‘Hem Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem’ (2 Kor. 5:21).

Welk een genade! Bekleed met of, anders uitgedrukt, gehuld in de gerechtigheid van God, die als een golf over ons gekomen is, en tot gerechtigheid van God in Christus geworden, staan nu de gelovigen als Gods kinderen voor de Vader! Ze zijn gerechtvaardigd door geloof, hebben vrede met God; ze staan in de genade; ze roemen in de hoop op de heerlijkheid van God; ja, ze roemen in God Zelf (Rom. 5).

Er is een oneindige afstand tussen het niet bereiken van de heerlijkheid van God en het hebben van de heerlijkheid van God. Het eerste betreft de mens zonder Christus, het laatste wordt gezegd van de Gemeente, wanneer ze als het nieuwe Jeruzalem, de stad Gods, neerdaalt uit de hemel (Openb. 21:10-27). Wat het allereerste vermeld wordt, is niet dat haar straten van goud zijn, maar dat zij ‘de heerlijkheid van God’ bezit (vs. 11). ‘Haar lichtglans was aan het kostbaarste gesteente gelijk, als een kristalheldere jaspis’. Het verdient onze aandacht dat over Hem Die op de troon zit, in Openbaring 4:3 wordt gezegd: ‘Was van aanzien een jaspis- en sardiussteen gelijk’. Welk een heerlijkheid omgeeft de stad! Het eerste en zesde fundament van de heilige stad zijn jaspis en sardius (vs. 19,20). We zien enkel en alleen heerlijkheid. Heerlijkheid over haar, heerlijkheid rondom, heerlijkheid – ook als we afdalen! En deze heerlijkheid is haar geschonken. De Gemeente is bekwaam gemaakt om, als de draagster van de heerlijkheid, te verkeren in de heerlijkheid. Dit wordt ons getoond in Openbaring 4 en 5. Een deur is geopend in de hemel. Rondom de troon van God en het Lam staan tronen en op die tronen zitten vierentwintig oudsten, koninklijke priesters, in het priesterlijk gewaad en met kronen gekroond (Openb. 4:3-4; 5:6). Dat zijn de verlosten, die het Lam eer zullen toebrengen, het nieuwe lied zullen aanheffen. We vinden hen op de glazen zee, die gelijk is aan kristal. De heerlijkheid van de troon van God en de heerlijkheid, aan verloste zondaren geschonken op grond van het verlossingswerk van Christus, worden weerspiegeld in de glazen zee. Verontreiniging is daar uitgesloten en aan reiniging behoeft niet meer te worden gedacht. De Gemeente staat daar in het volkomen licht van de zeven lampen, dat elke smet of vlek, als ze er waren, zou openbaren. In dat licht wordt openbaar dat de reiniging volmaakt was.

De levende wezens roepen rusteloos uit: ‘Heilig, heilig, heilig, Heer, God, Almachtige, Die was en Die is en Die komt’ (Openb. 4:8). Maar in plaats van onrust te veroorzaken, wekt die roep de aanbidding van de oudsten op.

Van de troon van God gaan oordelen uit naar de aarde: ‘bliksemstralen, stemmen en donderslagen’ (vs. 5). De heilige gerechtigheid van God wordt geopenbaard. Toen dit geschiedde op de Sinaï, bleef het volk op een afstand staan, ja, zelfs Mozes zei: ‘Ik ben vol vrees en ik beef zeer’ (Ex. 20:18-21; Hebr. 12:21).

Maar in de hemel voor de troon geen angst, geen ontzetting, Integendeel, er is volmaakte rust! De verlosten zijn in overeenstemming, wat hun toestand en hun betrekking tot God aangaat, met de troon van de Heer! Hoe volmaakt is het werk van Christus, dat zo’n resultaat heeft!

Hoe toont dit hemelse tafereel ons dat we volkomen in dat kostbare werk kunnen rusten. Wat zal het zijn voor de Vader om de vruchten van het werk van Zijn geliefde Zoon bij Zich te hebben. Wat zal het zijn voor de Heer Jezus, Die Zichzelf heeft gegeven om ons te verlossen, om ons rondom Zich te zien. En wat zal het zijn voor ons?!

Hoe zal ’t ons zijn, als uit ontelb’re monden
de lofzang opstijgt, Hem, het Lam ter eer;
en als ook wij des Heilands lof verkonden
en vol aanbidding knielen voor Hem neer.

G.L. 147:4

J.T.

Voetnoten

Voetnoten
1 De Statenvertaling heeft: geroepen tot heerlijkheid en deugd. Al is dit laatste evenzeer waar en ook heerlijk, toch is het heel wat anders. De apostel spreekt ook daar wel over, maar dit volgt pas enige verzen later. Niet het doel, maar wel het middel stelt de apostel vast in vers 3.