Gered om te redden? Is evangelisatie de eerste taak van een gelovige?

Naar aanleiding van de publicatie van het artikel van J.B. Stoney (Samenwerking in het Evangelie met andere gelovigen) schreven diverse broeders aan H.L. Heijkoop. Hun hoofdbezwaar was gericht tegen de gedachte dat het kenmerk van onze roeping niet de verkondiging van het evangelie is. En verder tegen de gedachte dat we zijn geroepen om onze medegelovigen de roeping van de Gemeente uiteen te zetten. Twee broeders hadden echter ook bezwaar tegen de principiële veroordeling van samenwerking met anderen, omdat ze dat niet in de Schrift kunnen vinden, hoewel beiden ervan overtuigd zijn, dat de praktische bezwaren het nagenoeg altijd onmogelijk maken.

Wat het eerste punt betreft, verwijst één van hen naar Mattheüs 28:19 als de grote opdracht tot evangelisatie, en voegt eraan toe: ‘Ik kan geen plaats vinden waar ons deze opdracht (om onze medegelovigen de roeping van de Gemeente uiteen te zetten) gegeven wordt’.

Broeder Heijkoop heeft als volgt geantwoord:

  1. Allereerst moet me van het hart, dat ook deze brieven weer tonen hoe slecht wij kunnen lezen. Als we de brief van broeder Stoney goed hadden gelezen, zouden we gezien hebben, dat hij er niet aan denkt evangelisatie als iets onbelangrijks te beschouwen. Want na de genoemde zinnen laat hij onmiddellijk volgen: Ik zeg niet, dat er onder ons geen evangelisten moeten zijn. Integendeel!
    En ook uit de verdere inhoud van de brieven van de broeders die hebben gereageerd, blijkt telkens weer dat ze de brief van br. Stoney niet goed gelezen hebben. Zie ook het volgende artikel, dat ook van Stoney is, getiteld: ‘Doe het werk van een evangelist‘.
  2. Mattheüs 28:19 is geen bewijs dat wij evangelisatie als de eerste opdracht moeten beschouwen, maar juist het tegendeel ervan. Want … Mattheüs 28:19 is niet rechtstreeks voor ons bedoeld! Het is gegeven aan het gelovige overblijfsel uit Israël en niet uitgevoerd door de discipelen. Het zal straks volbracht worden na de opname van de Gemeente.De apostelen hebben de opdracht van Lukas 24:41 uitgevoerd, zoals we in de Handelingen lezen. Zij begrepen wat de wil van de Heer hierin was. Mattheüs is het evangelie dat de Heer Jezus voorstelt in Zijn verbinding met Israël. Daarom vinden we daar niet de hemelvaart, maar – in tegenstelling met Lukas en Johannes – de Heer in Galiléa, de plaats waar Hij al de tijd van Zijn verwerping door Jeruzalem gewerkt heeft. En daar geeft Hij aan de elf Joodse discipelen de opdracht: ‘Discipelt alle volken, hen dopende …’ (dat is de letterlijke vertaling uit het Grieks). En dat gebeurt niet in verbinding met een verheerlijkte Heer in de hemel, maar met een Heer Die op aarde is, en aan Wie alle macht in hemel en op aarde gegeven is.

    Nu, wij hebben niet de opdracht alle volken tot discipelen te maken door hen te dopen! Nu luidt de evangelie-opdracht: ‘In Zijn Naam (moeten) gepredikt worden bekering en vergeving van zonden onder alle volken’ (Luk. 24:47). En dat werk aan individuele personen gebeurt nu in onze tijd, in verbinding met een opgestane Heer Die naar de hemel is gegaan.

    Die Heer zegt niet tot ons dat Hij met ons zal zijn tot aan de voleinding van de eeuw, want lang vóór die voleinding zal Hij ons opnemen in de hemel, in het Vaderhuis!

    Het beginsel dat Hij altijd met ons zal zijn is natuurlijk ook voor ons waar, zodat we deze tekst ook gerust op onszelf mogen toepassen om dit vertrouwen tot uitdrukking te brengen.

    Maar de Heer zegt het hier tot het gelovige overblijfsel uit de twee stammen, en daarom in woorden die niet direct op ons van toepassing zijn. Het is goed hierbij stil te staan, want dat zal ons bewaren voor het misbruik van deze tekst naar beide kanten. Namelijk aan de éne kant de bewering dat de zending beginnen moet door heidenen te dopen en hen zó tot ‘Christenen’ te maken, om hen daarna door de verkondiging van het evangelie en Bijbels onderwijs tot échte bekering en geloof te brengen. Als deze opdracht rechtstreeks voor ons was, hadden degenen die dit beweren gelijk.
    En anderzijds zal het ons ervoor bewaren, deze tekst krampachtig te willen laten dienen tot een bevestiging dat de doop pas na de bekering moet plaats vinden; iets waarvoor deze tekst juist niet geschikt is.

  3. Iedereen heeft zijn eigen stijl en uitdrukkingswijze. Dat stel ik voorop. Maar ik moet er dan aan toevoegen dat de brief van br. Stoney voor zover ik de Schrift ken, volkomen Bijbels is.
    Wat de tegenwerping betreft dat onze eerste opdracht is het evangelie te verkondigen: deze gedachte miskent volkomen het ware karakter van de verhouding tussen God en de mens. Onze enige opdracht is God te dienen! En met het oog op de verwerping van de Heer Jezus heeft God ons gezegd, dat wij dat hebben te doen door de Heer Jezus als Heer aan te nemen, en dus alleen te doen wat Hij ons opdraagt. En wie dat weigert gaat verloren (zie bijv. Rom. 10:9).Nu, de Heer wil ieder van ons gebruiken voor het werk dat Hij ieder van ons persoonlijk opdraagt. En dat zal voor de één evangeliseren zijn, en Hij geeft hem daarvoor de gave van evangelist; voor de ander zal de opdracht zijn te onderwijzen uit het Woord van God, en daarvoor geeft de Heer zo iemand dan de gave van leraar; en voor een derde is de taak herderlijk werk te doen in het midden van de gelovigen, en de Heer geeft hem daarvoor de gave als herder. En voor een ander zal het zijn in de fabriek of op het kantoor te werken en dáár Zijn Naam te verheerlijken.

    Maar daarnaast geeft de Schrift diverse algemene opdrachten (en wel speciaal in dat deel van de Schriften die de directe gedachten van de Heer voor onze tijd geven). Nu, de Brieven in het Nieuwe Testament geven de aanwijzingen voor de tijd van de Gemeente.

    En sommige van die Brieven – speciaal alle tweede Brieven, met uitzondering van de tweede Brief aan de Korinthiers; en verder de Brief van Judas en Openbaring 2 en 3 – geven aanwijzingen voor de laatste tijd van de Gemeente, dus voor deze tijd van verval. Als we dus nauwkeurig de algemene opdrachten voor onze tijd willen kennen, moeten we deze Brieven nauwkeurig onderzoeken.

    Nu, leest u ze maar goed om te zien welke opdrachten we daar vinden. En u zult vinden, dat er gelukkig wél staat dat we het evangelie moeten verkondigen. Het is voor mij persoonlijk altijd een blijdschap dat tot Timotheüs gezegd wordt: ‘Doe het werk van een evangelist’ (2 Tim. 4:5); waaruit mijns inziens volgt dat hij niet de gave van evangelist had, maar toch het evangelie moest brengen. Dat maakt altijd weer dat ik graag het evangelie verkondig, waar de Heer mij de gelegenheid geeft, hoewel ik mij bewust ben niet de gave van evangelist te hebben ontvangen; of in ieder geval: dat sommige anderen een veel grotere gave daarvoor hebben.

    Maar u zult zien dat deze opdracht niet het eerste is. Nee, het eerste is: ‘Predik het Woord’ (2 Tim. 4:2). En uit het verband blijkt dat dit gaat over ‘de gezonde leer’ en ‘de waarheid’ (verzen 3 en 4). Hetzelfde vinden we in alle genoemde Brieven. Zie bijvoorbeeld 2 Thess. 2:13-15; 2 Tim. 1:8,14; 2:2, 14-26; 3:10-17; 2 Petrus 1 (let op vers 12: de tegenwoordige waarheid); Judas, verzen 3 en 21-23; en Openbaring 2 en 3.

    Merk op dat er in de Brief aan Filadelfia niet één woord gesproken wordt over de verkondiging van het evangelie, maar over: ‘Gij hebt Mijn Woord bewaard, en Mijn Naam niet verloochend’, en ‘Omdat gij het woord van Mijn volharding bewaard hebt’, en ‘Houdt wat gij hebt’.

    Gods Woord stelt de eer van de Heer Jezus altijd op de eerste plaats. Hoe groot de liefde van God de Schepper ook voor Zijn schepselen is, zodat Hij voor hen Zijn eniggeboren Zoon gaf – alleen de Zoon is de Geliefde (Ef. 1:6); de Zoon van Zijn liefde (Kol. 1:13). En daarom is het belangrijkste – zeker in een tijd waarin zelfs in de Christenheid het gezag van de Heer praktisch en vaak ook openlijk geloochend wordt – dat wij getuigen van Zijn rechten. Dus niet een getuigen voor een manier van vergaderen, zoals twee van de schrijvers het noemden, maar getuigen van de rechten van de Heer op onze persoonlijke en gemeenschappelijke onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Een recht dat Hij niet alléén heeft in onze manier van samenkomen, de inrichting van de dienst en de manier van evangeliseren. Maar Hij heeft dat recht zéker ook op deze terreinen!

    Dat sluit het evangeliseren niet uit! Het blijft altijd waar dat de Heer Jezus hen zendt aan wie Hij een gave van evangelist gegeven heeft. En daarbij komt nog de algemene opdracht aan de gelovigen om de deugden te verkondigen van Hem Die ons uit de duisternis heeft geroepen tot Zijn wonderbaar licht (1 Petr. 2:10). En het feit dat wij weten hoezeer de Heer te vrezen is, waardoor de liefde van Christus ons dringt gezanten van God te zijn (2 Kor. 5:11,14,20). En juist deze liefde van Christus, die wij zelf hebben leren kennen en boven alles leren waarderen, dringt ons om zondaren van Hem te vertellen, opdat zij deel krijgen aan deze wonderbare Persoon, en opdat ook zij Hem als hun Heer erkennen en in gehoorzaamheid aan Hem hun weg gaan, zodat Zijn Naam daardoor verheerlijkt wordt

    Maar hoe kan ik dat doen samen met geliefde gelovigen die helaas in praktische ongehoorzaamheid hun weg gaan? En dat wordt op zich niet anders door de vraag of zij dat bewust of onbewust doen. Het Woord van God is volkomen duidelijk wat Zijn wil is. En dat Woord is ook volkomen duidelijk wat betreft mijn plicht: ‘Ieder die de Naam van de Heer noemt, onttrekke zich aan ongerechtigheid. In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; en sommige tot eer, maar andere tot oneer. Als dan iemand zich van dezen reinigt, zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, geschikt voor alle goed werk’ (2 Tim. 2:19-21).

    Ongerechtigheid is alles wat in strijd is met het recht. En alleen wat de Heer Jezus ons gebiedt, is recht. Alles wat dus in strijd is met Zijn wil is ongerechtigheid. En ieder die daarmee verbonden is, is een vat (voorwerp) tot oneer, ook al is hij een gouden vat. En een zilveren vat, dat dus in zichzelf minder waarde heeft dan een gouden vat, moet zich toch van dat gouden vat afzonderen als zo’n gouden vat zich niet reinigt van dingen die in strijd zijn met de wil van de Heer. Doet het zilveren vat dat niet, dan blijft het ook een vat tot oneer. Ik heb expres niet van houten en aarden vaten gesproken, omdat sommigen daaronder onbekeerden verstaan, en misschien niet ten onrechte.

    De afzondering die hier in 2 Timotheüs 2 wordt vermeld, is niet een zich beter achten dan anderen. Maar als mijn broer met een veel beter karakter dan ik, en die lang niet zo vaak ongehoorzaam is als ik, in een bepaald punt wél ongehoorzaam is aan mijn vader, moet ik dan in dat punt ook maar ongehoorzaam zijn, omdat ik me anders boven hem zou stellen?

    En als zij die zich in gehoorzaamheid aan de Heer volgens 2 Timotheüs 2 afgezonderd hebben, zich in verschillende opzichten treurig gedragen hebben en gedragen, zodat er bijvoorbeeld scheuringen in hun midden hebben plaatsgevonden, moeten ze nu maar zeggen dat ze die afzondering ook maar ongedaan moeten maken? Dat ze daarin dus ook maar ongehoorzaam moeten zijn en het Woord van God verwerpen? Zou het niet beter zijn – ja, is niet de enige weg naar Gods gedachten; de enige weg dus van gehoorzaamheid -, dat zulke gelovigen in diepe ootmoed hun schuld voor de Heer belijden, en in diepe nederigheid proberen méér in gehoorzaamheid hun weg te gaan; méér in alles te vragen: ‘Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?’

H.L. Heijkoop