Drie belangrijke taferelen

Hoofdstuk 12 van het Evangelie naar Johannes begint met drie opeenvolgende, betekenisvolle gebeurtenissen. Ze dragen niet alleen een profetisch karakter, maar God geeft daarin ook getuigenis van de persoonlijke heerlijkheid van Zijn Zoon. Dat doet Hij met het oog op Zijn verwerping door Israël en Zijn spoedige dood. Bij het avondeten in Bethanië (vs. 1-8) wordt betuigd dat de Heer Jezus in Zijn Persoon niemand minder is dan de Zoon van God.

Daar zit de Heer aan een tafel met dezelfde persoon die Hij uit de dood had opgewekt – Hij, de Opstanding en het Leven! In dit liefelijke tafereel in Bethanië kunnen wij een afbeelding zien van de Gemeente op de aarde met Christus als haar Middelpunt. Alles wat belangrijk is, wordt hier in beelden weergegeven: gemeenschap (Lazarus), dienst (Martha) en aanbidding (Maria).

Bij de tweede gebeurtenis (de verzen 12-19) getuigt God van nog een heerlijkheid van Zijn Zoon: Hij is ook de Koning van Israël, de Zoon van David. Als zodanig trekt Hij, gezeten op een ezelsveulen, Jeruzalem binnen. Ook al was het bij de overpriesters een beklonken zaak om Hem om te brengen, toch zorgt God ervoor dat Hem – tenminste voor een moment – de eer als Koning van Israël gebracht wordt: ‘Hosanna! Gezegend Hij Die komt in de Naam van de Heer, de Koning van Israël!’ (vs. 13). Zeker, deze verheven scène was snel voorbij. Toch is ze een voorafschaduwing van toekomstige dagen, wanneer de Heer Jezus als Gezalfde van God op Zijn heilige berg, op Sion, zal regeren (Ps. 2).

In het derde tafereel, vanaf vers 20, komen Grieken (dat zijn heidenen, geen hellenisten of Grieks-sprekende Joden) om op het feest te aanbidden. En wat dan het bijzondere is: ze wilden Jezus graag zien. Als Andreas en Filippus het tegen de Heer zeggen, antwoordt Hij: ‘Het uur is gekomen, dat de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden’ (Joh. 12:23). God geeft door deze gebeurtenis getuigenis van een derde heerlijkheid van Zijn Zoon: als de Zoon des mensen zal Hij niet alleen over Israël heersen, maar ook over de hele aarde (Ps. 8). Deze Grieken vertonen iets van wat in het duizendjarig Rijk zijn vervulling zal vinden: ‘En heidenvolken zullen naar uw licht gaan en koningen naar de glans van uw dageraad’ (Jes. 60:3).

Het is zeker niet toevallig dat al in het eerste hoofdstuk van ons Evangelie deze drie heerlijkheden van onze Heer getoond worden. Nathanaël zegt diep onder de indruk: ‘Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël’ (Joh. 1:50). In Zijn antwoord spreekt de Heer dan over een verre tijd, waarin de engelen van God uit een geopende hemel opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen (Joh. 1:52). De titel ‘Zoon van God’ geeft aan wat de Heer Jezus volgens Zijn Wezen is. Hij kon en moest daartoe niet gemaakt worden, omdat Hij het immers is. Deze heerlijkheid staat daarom buiten het raadsbesluit van God; ze heeft niets met welk plan dan ook van God te maken. Het ligt anders met de titels ‘Koning van de Joden’ en ‘Zoon des mensen’. God heeft een raadsbesluit voor de aarde, en daarmee staan deze toegekende waardigheden van Zijn Zoon in verband.

Een eeuwige beloning

De Heer Jezus brengt nu dit onderwerp tot een afsluiting en als het ware tot een climax:

‘Als iemand Mij dient, hij volge Mij; en waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienstknecht zijn. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren’ (vs. 26).

Tweemaal zegt Hij: ‘Als iemand Mij dient’ en elke keer volgt er een belangrijke belofte. Allereerst leren wij echter dat wij Hem niet kunnen dienen zonder Hem ook te volgen. Dat klinkt als ‘simpele logica’, maar is het niet.

Is het ons ook al niet gebeurd dat wij dáchten de Heer te dienen? Maar waren wij Hem op dat moment ook in alles gevolgd – met alles wat dat inhoudt? Als dat niet zo was, dan was het geen echt dienen voor Hem. Echt dienen van de Heer betekent dat we Hem volgen, Hem gehoorzamen en onszelf verloochenen. Wij kunnen Hem alleen door de dood volgen, dat wil zeggen: wij moeten onszelf dood houden voor de zonde (Rom. 6:2) en ook voor de wereld (Gal. 6:14).

Maar dan laat de Heer Jezus de heerlijke resultaten van een trouwe dienst voor Hem zien. Als een bijna natuurlijk gevolg van zo’n weg zien we: ‘Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienstknecht zijn’ (vs. 26). Deze kostbare belofte herinnert ons aan wat Hij in Johannes 14 zegt. Ook daar spreekt Hij over dit ‘waar Ik ben’: ‘En als Ik heenga en u plaats bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben’ (Joh. 14:3).

Er zal een eeuwige gemeenschap van de Heer met Zijn dienstknechten zijn, met allen die Hem hier gediend hebben. Wie kan het geluk meten, dat wij precies op de plek zullen zijn waar Hij is?!

Maar dan volgt er nog een andere belofte, die wij eveneens in haar omvang niet kunnen overzien: ‘Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren’ (Joh. 12:26). De Vader is steeds op de eer van de Zoon bedacht, en Hij zal alles bij dit ene punt laten uitkomen: ‘dat allen de Zoon eren zoals zij de Vader eren’ (Joh. 5:23).

Ook neemt de Vader Zelf geen eer in ontvangst die niet ook Zijn Zoon gegeven wordt; je kunt dus niet de Vader hebben en tegelijk de Zoon loochenen (1 Joh. 2:23; 2 Joh. 1:9). Wanneer nu iemand Zijn Zoon dient tijdens Zijn verwerping en Hem volgt, dan vindt dat zo sterk de goedkeuring en het welgevallen van de Vader, dat Hij hem zal eren met de heerlijkheid van Zijn huis. Waaruit dit eren in detail zal bestaan, is ons nog niet geopenbaard. Maar wij kunnen er zeker van zijn dat het ons meer dan schadeloos zal stellen voor de in vergelijking kleine moeiten en ontzeggingen die wij vanwege de Zoon op ons genomen hebben.

Wanneer wij de Heer Jezus dienen, dan volgen wij Hem in de Geest door de dood naar de heerlijkheid om daar te zijn waar Hij is. Bij Hem te zijn en dan nog de eer van de Vader te ervaren, dat zal inderdaad de hemel zijn!

C. Briem