Verzoening van zonden door bloed
Voordat de zonde in de wereld kwam, was er geen sprake van bloed, van bloedvergieten. Pas na de zondeval lezen we erover dat er dieren gedood en geofferd werden (Genesis 3:21; 4:4). Maar ook toen aan de mensen na de zondvloed het eten van het vlees van een dier werd toegestaan, was het hun niet geoorloofd om van het bloed te genieten.
Want het bloed dat bij het slachten van een dier vergoten werd, getuigt van de zonde die in de wereld is. Het spreekt van de dood, die immers het loon van de zonde is (Genesis 2:17; Romeinen 6:23). Het herinnert ons echter tegelijk aan de Schepper en Onderhouder van al het leven. Daarmee komen we bij de tweede consequentie van het feit dat het bloed het symbool van de ziel is: het is het middel dat God voorgeschreven heeft tot verzoening en vergeving van zonden. De draagwijdte van deze waarheid reikt tot in alle eeuwigheid!
Het eerste mensenpaar werd al na de zondeval door God met kleding van huiden bekleed. Om hun naaktheid te verbergen, hadden Adam en Eva schorten van vijgenbladeren gemaakt, die echter hun naaktheid maar heel gedeeltelijk bedekten. God stelde iets tegenover deze gebrekkige menselijke inspanningen, iets dat gebaseerd was op de dood van een onschuldig dier: huiden van dieren.
Weliswaar wordt het doden van die dieren hier niet specifiek genoemd, maar de kleding die God aan het gevallen mensenpaar gaf, veronderstelt dit wel (Genesis 3:7, 21). Het bloed van een onschuldig dier moet vloeien, opdat de naaktheid van de zondige mens bedekt kan worden: de eerste heenwijzing in Gods Woord naar het verlossingswerk van de Heer Jezus.
De reddende kracht van het bloed ondervond het volk Israël voor het eerst. God had als laatste van de tien plagen over Egypte het doden van alle eerstgeborenen aangekondigd. Maar aan Zijn volk had Hij een middel tot redding gegeven: het paaslam, waarvan ze het bloed aan de deurposten en bovendorpel moesten strijken. De verderfengel ging aan alle huizen voorbij waarvan de deuren met het bloed van het paaslam bestreken waren, want God had gezegd: ‘Als Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan’ (Exodus 12:13). Niet het oordeel van de mensen over het bloed en zijn werking was hierbij bepalend, maar alleen het oordeel van God.
Uit het Nieuwe Testament weten wij dat het paaslam typologisch (dat wil zeggen: als illustratie, als beeld) naar de Heer Jezus verwijst: ‘Want ook ons pascha, Christus, is geslacht’ (1 Korinthe 5:7). Ieder, die in geloof zijn toevlucht tot Hem neemt, staat voor altijd onder de geweldige bescherming van Zijn bloed.
De wet, die Israël na zijn uittocht uit Egypte bij de Sinaï ontving, maakt bij verschillende gelegenheden de betekenis van het bloed bijzonder duidelijk. De priesters werden bij de wijding tot hun dienst met bloed besprenkeld, en op de Grote Verzoendag werd bloed op het verzoendeksel van de ark in het Heilige der Heiligen gesprenkeld (Exodus 29:21; Leviticus 16:14 en 15). Voor elke overtreding moest het voorgeschreven offer gebracht worden. Het bloed dat bij het slachten van het offerdier moest vloeien, werd als teken van verzoening op het altaar gesprenkeld, aan zijn horens gedaan of bij de voet uitgegoten (Leviticus 4:7, 25; 5:9; 7:2). Alles wijst naar de kern van de waarheid in Gods Woord, dat er ‘zonder bloedvergieting geen vergeving’ is (Hebreeën 9:22).
Maar zoals we in dezelfde Brief lezen, kon het bloed van zo’n offerdier onmogelijk zonden wegnemen. In deze offers kwam – vooral op de Grote Verzoendag – de voortdurende herinnering aan de zonde en daarmee aan de zondigheid van de mensen tot uitdrukking (Hebreeën 10:3-4). De wet van de Sinaï, waarin deze offers voorgeschreven waren, heeft niets tot een einde gebracht, want door de werken van de wet – met inbegrip van de offers – kan geen mens voor God gerechtvaardigd worden. Door de wet ontstaat in het gunstigste geval de kennis van de zonde (Romeinen 3:20; Galaten 2:16; Hebreeën 7:19).
David zei eens: ‘Want U vindt geen vreugde in offers, anders zou ik ze brengen; in brandoffers schept U geen behagen. De offers voor God zijn een gebroken geest; een verbrijzeld en verslagen hart zult U, o God, niet verachten’ (Psalm 51:18-19). Deze gelovige man had door de wet niet alleen kennis van de zonde ontvangen. Maar hem was – zoals alle andere oudtestamentische gelovigen – bovendien ook nog eens duidelijk geworden dat de mens, die in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren was, nooit alleen door het offeren van een dier een werkelijke verzoening van zijn zonden zou kunnen bewerken.
Hij had in het geloof ingezien dat bekering en belijdenis de enige voorwaarden tot vergeving zijn, hoewel hij de basis ervan, het verlossingswerk van Christus, nog niet kende. Zijn geloof ging dus uit boven de toenmalige stand van de Goddelijke openbaring!
Als offers van dieren echter geen zonden konden wegnemen, waarom moesten ze dan gebracht worden? Om twee redenen: ze waren niet alleen voortdurende verwijzingen naar de zondigheid van de mens, maar ook voorbeelden van het nog toekomstige offer van Jezus Christus; het offer dat Hij ‘in de volheid van de tijd’ aan het kruis van Golgotha zou brengen. Alle zonden die de mensen in de tijd van het Oude Testament begingen, werden door God vergeven als ze oprecht beleden werden, omdat Hij vooruitzag naar dat toekomstige verlossingswerk.
In Zijn rechtvaardigheid kwam God dus met clementie tegemoet aan de zonden die vóór Christus’ kruisdood gedaan zijn, terwijl Hij in onze tijd al diegenen rechtvaardigt die bewust in de Heer Jezus en Zijn werk aan het kruis geloven (Romeinen 3:25; 1 Johannes 1:9).
Pas op het moment waarop de Heer Jezus stierf, kon de volle reikwijdte van de woorden duidelijk worden: ‘Want het leven van het vlees is in het bloed, en Ik heb dat Zelf voor u op het altaar gegeven om voor uw leven verzoening te doen. Want het is het bloed dat door middel van het leven verzoening bewerkt’ (Leviticus 17:11).
A. Remmers