Heeft menselijke organisatie een plaats in de Gemeente van God?

Exodus 18

Exodus 18 is en wordt soms gebruikt als een argument om de praktijk te rechtvaardigen dat in de Gemeente van God mensen worden aangesteld in bepaalde verantwoordelijke en waardige posities, zodat activiteiten gemakkelijker zouden kunnen plaatsvinden en handelingen soepeler zouden kunnen verlopen. Heeft de Geest van God echter ooit zulk een bedoeling gehad bij het laten optekenen van het advies van Jethro, en van het feit dat Mozes dit advies zonder meer aanvaardde?

Er bestond een vriendschappelijke band tussen Jethro en Mozes, zijn schoonzoon. Jethro had niet deelgenomen aan de verdrukkingen en beproevingen van Israël bij hun bevrijding uit de slavernij van Egypte, maar toen hij later Mozes kwam bezoeken trof hij Mozes aan die van ‘s morgens tot ‘s avonds zat te luisteren naar de rechtszaken van de Israëlieten en recht sprak tussen hen. Het was een uiterst aannemelijk voorstel dat Jethro deed; een voorstel dat op onze natuurlijke gedachten een zéér gunstige indruk maakt. Let er echter wel op dat Jethro zei: “Hoor nu mijn stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn” (vers 19). Hij stelde niet voor dat God aan Mozes raad zou geven, maar hij suggereerde, ja ging ervan uit dat God met Mozes zou zijn als Mozes de raad van Jethro accepteerde. Hij adviseerde Mozes om bekwame en gewetensvolle mannen aan te stellen die moesten oordelen over de kleinere kwesties die onder het volk opkwamen, en die de grotere zaken tot Mozes konden brengen.

Mozes beschouwde dit klaarblijkelijk als iets wat volkomen logisch was, en wie kon dit bestrijden? Maar er bleek één fatale fout te zijn begaan in het accepteren van dit advies. God had het niet bevolen, en Mozes raadpleegde God zelfs niet over deze zaak. Jethro kon zijn advies geven en vervolgens weggaan. Hij was niet verbonden met Israël in hun vroegere noden, en hij zou ook niet met hen verbonden worden in hun woestijnbeproevingen. Mozes verkoos “met het volk van God slecht behandeld te worden” (Hebr. 11:25), maar dat deed Jethro niet.

Indien God wilde dat Mozes handelde zoals hij tot nu toe deed, kon Hij hem daarvoor dan niet de kracht geven? Zeker kon Hij dat! Maar deze geschiedenis illustreert iets dat hoogst ernstig is. Mozes is een type van Christus. Moeten gelovigen er tevreden mee zijn dat andere mensen de problemen behandelen die zij klein achten, en zelf alleen de grote dingen bij de Heer brengen? Nee! Wij moeten zelf rechtstreeks tot de Heer gaan met elke aanleiding tot nood. De invoering van tussenpersonen is het wettische beginsel van menselijke organisatie. Geen wonder dat we vinden dat God de wet van Mozes invoert in Exodus 19, en dat God zelf Israël onder een organisatievorm plaatst waarvan Petrus later spreekt als van “een juk…dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen” (Hand. 15:10).

Maar zelfs onder Christenen zien wij dat onze harten van nature geneigd zijn om terug te vallen tot de één of andere vorm van wettische slavernij, en daarom falen wij om te beseffen dat menselijke organisatie in de Gemeente van God wettische slavernij is. Als sommige mensen op speciale plaatsen worden aangesteld, dan hebben de anderen geen geestelijke oefening meer nodig om in de tegenwoordigheid van de Heer te verkeren teneinde leiding te ontvangen, want ze krijgen hun leiding immers al uit menselijke bronnen.

Het lichaam van Christus, de Gemeente, is geen organisatie maar een organisme, dat in een levende verbinding staat met het Hoofd van het lichaam en dat haar voeding, leiding en besturing ontvangt vanuit het Hoofd (Ef. 4:15-16). Toen dit lichaam voor het eerst werd gevormd bij de uitstorting van de Heilige Geest, had de Gemeente geen menselijk hoofd, zoals Mozes, op aarde. Er waren apostelen aanwezig, niet om zichzelf als autoriteiten te laten gelden, maar om gezamenlijk aan te dringen op het enige en uitsluitende gezag van de Heer Jezus. Toen sommige Joodse gelovigen naar Antiochië kwamen en er op aandrongen dat de gelovigen uit de volken zich moesten laten besnijden en de wet moesten onderhouden, werd deze kwestie in Jeruzalem beslist, niet door het gezag van enig apostel, maar door het Woord van God (Hand. 15:7-8, 17-18) dat door de apostelen werd verklaard en door de vergaderde broeders werd aangenomen.

De apostelen waren onmisbaar als de verbindende schakel tussen de bedeling van de wet en het tijdperk van de genade van God. Het was nodig dat zulke mannen met een toegewijd karakter zouden worden gebruikt om de grondslag te leggen van het Christendom (1 Kor. 3:10, 11; Ef. 2:20), dat wil zeggen: de grondslag te leggen van de waarheid van God betreffende Christus in al Zijn betrekkingen. De apostelen zelf zijn heengegaan, maar zij hebben hun geschriften achtergelaten, de Schriften die gezaghebbend zijn en waardoor de Gemeente kan worden geleid en bewaard in heel haar geschiedenis die nog volgen zou.

Terwijl zij leefden, stelden apostelen oudsten aan in verschillende vergaderingen, en Paulus gaf Titus aanwijzingen om oudsten aan te stellen in elke stad op Kreta (Tit. 1:5). Vergaderingen stelden nooit zelf oudsten aan, en er zijn nu geen apostelen meer die nog leven om dat te kunnen doen, noch gevolmachtigden van de apostelen. Echter, sinds de Gemeente eenmaal op aarde is gevestigd is er geen enkele reden waarom gelovigen niet gezamenlijk geleid zouden kunnen worden door de Geest van God, Die als een levende kracht in de Gemeente op aarde woont, zoals dat niet het geval was in de bedeling van de wet.

Zijn er daarom geen oudsten meer? In elk geval zijn er nog steeds oudsten in de Gemeente, maar niet als degenen die door mensen zijn aangesteld. Er zijn er die het werk van oudsten kunnen verrichten zonder daartoe enige aanstelling van mensen ontvangen te hebben, want God heeft hen geschikt gemaakt voor dit werk. Wij moeten zeker voor hen bidden, en hun wijze raad en hulp waarderen en daar dankbaar voor zijn.

Wat de bediening van het Woord van God betreft, geeft God Zelf gaven die moeten beantwoorden aan Zijn eigen leiding in toegewijde dienst. Zij hebben niet de aanstelling door mensen nodig, maar de kracht van God. Als een vergadering een geestelijke gave ziet in een gelovige, kan zij hem met vreugde bemoedigen. Als de Geest van God de leiding heeft, zal er ootmoed en eenheid zijn. De vergadering zal graag haar gemeenschap tot uitdrukking brengen met zo’n dienstknecht naarmate zij zijn dienst kan erkennen. In alle geestelijke dienst zijn wij dus op geen enkele wijze afhankelijk van menselijke regelingen of maatregelen, maar van de kracht van Gods Geest.

Aan de andere kant werd in Hand. 6:3 tot de gelovigen in Jeruzalem gezegd dat zij moesten omzien naar zeven mannen uit hen met een goed getuigenis, om zorg te dragen voor de materiële noden onder de gelovigen. Dit zijn de dienaars waarover 1 Tim. 3:8-13 spreekt. Als het gaat om de zorg voor materiële dingen, dan heeft de vergadering het volste recht om hen uit hun midden te kiezen die zij kan vertrouwen om dit werk te doen. Maar God staat ons niet toe om voor onszelf de bedienaars van geestelijke dingen uit te kiezen die wijzelf wensen.

Wat is het goed dat God zo volmaakt voor ons zorgt! Toch beantwoorden wij hieraan zó weinig dat wij, als er moeilijkheden opkomen, overal om ons heen rondzien naar menselijke middelen om die moeilijkheden het hoofd te bieden. Zulke  middelen zullen altijd onze redeneerzieke harten aanspreken. Het zijn menselijke dingen, ideeën en gewoonten die zijn overgenomen door vele groepen Christenen, maar die de duidelijke leiding van God door Zijn Geest erbuiten laten. Wat is het verootmoedigend dat wij daardoor de opvatting tot uitdrukking brengen dat Christus niet algenoegzaam is, dat wil zeggen niet volkomen in staat is om in alle behoeften van Zijn Lichaam te voorzien!

Het is vanzelfsprekend dat wij naar een bloeiend getuigenis verlangen, maar als zo’n getuigenis een doel op zichzelf wordt, dan heeft Christus Zijn plaats verloren als het enige Voorwerp dat ons vertrouwen waard is. Laten wij terugkeren tot onze eerste liefde, en de levende kracht van de Geest in het lichaam van Christus ten hoogste waarderen!

L.M. Grant