‘Houd dit in gedachten’

‘U moet het met haast eten’

Zo luidde de verordening van God voor het Pascha van de Israëlieten, zoals het in Exodus 12 als een historische gebeurtenis beschreven wordt.

Het lam was geslacht, het bloed was aan de posten en de bovendorpel van hun huisdeuren gestreken. Nu was er geen aarzelen meer. Gods uur was gekomen en het volk was vrij om uit Egypte, ‘het huis der slavernij’, weg te gaan, om Hem ‘een feest te houden in de woestijn’. Zo is dit ‘eten met haast’, met omgorde middel, geschoeide voeten en de staf in de hand, kenmerkend voor het ongekende optimisme dat er bij deze grote gebeurtenis heerste.

Tijdens de latere jaarlijkse gedachtenisfeesten van het Pascha was er geen reden meer tot haast. En toch ontbreekt de herinnering eraan ook dan niet: ‘Zeven dagen moet u er ongezuurd brood bij eten, brood van de ellende – want met haast bent u uit het land Egypte vertrokken’ (Deut. 16:3). Die gedachte geeft ons aanleiding om enkele bijzonderheden in verband met het Pascha nog eens nader te overwegen.

Het Pascha in Egypte

Op de avond van de veertiende dag in de maan Abib hadden de Israëlieten het paaslam geslacht, ‘tussen de twee avonden’, wat volgens Deuteronomium 16:6 de tijd rond zonsondergang aanduidt. Al te middernacht ‘trof de HEERE alle eerstgeborenen in het land Egypte’ (Ex. 12:29). Dat was voor de farao aanleiding om in de nacht op te staan, te midden van het algehele wee-geroep, om Mozes en Aäron bij zich te roepen en de kinderen van Israël zijn land uit te sturen. Zo had het volk vanaf middernacht geen rustig moment meer, zodat het lam, dat tegen zes uur nog geleefd had, op dat tijdstip al gegeten had moeten zijn. Probeert u zich eens voor te stellen hoeveel handelingen ervoor nodig waren; dan krijgt men er een besef van hoe krap de tijd was.

Maar dat is niet alles. Na hun vertrek ‘bakten zij ongezuurde koeken van het deeg dat zij uit Egypte meegebracht hadden, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten’ (Ex. 12:39). Hier wordt ons het nauwe verband tussen het Pascha en het aansluitende zevendaagse feest van de ongezuurde broden duidelijk: was eenmaal het zuurdeeg (een beeld van de zonde) uit hun huizen verwijderd, dan moest er geen gelegenheid meer zijn dat er zich nog nieuw zuurdeeg kon vormen. Ieder stilstaan zou – volgens dit beeld – de toestand van de praktische reinheid van het volk in gevaar gebracht hebben.

Zo wordt ook de reeds genoemde uitdrukking uit Deuteronomium 16 duidelijk, waar bij de verordening van het Pascha in het land gezegd wordt dat ze zeven dagen lang ongezuurd brood ‘erbij’ moeten eten. Ja, het ongezuurde, dat ze op al deze dagen aten, werd door God gezien als nog behorend tot het paaslam. Er werd immers al ongezuurd gegeten op 14 Abib (Ex. 12:18), terwijl het eigenlijke Feest van de ongezuurde broden pas op 15 Abib begon (Lev. 23:6). De bijzondere versmelting van de beide feesten door het gemeenschappelijke principe van het ongezuurde zien we ook in Deuteronomium 16:7, waar we lezen dat het volk later al ’s morgens (de 14e Abib) naar hun tenten moest terugkeren, om in de huiselijke kring een leven zonder zuurdeeg te leiden.

Deze gedachte vergemakkelijkt trouwens ook het begrip van Hebreeën 11:27-28, waar eerst staat ‘Door het geloof verliet hij Egypte en vreesde de toorn van de koning niet’ en dan pas ‘Door het geloof heeft hij het Pascha gevierd en het sprenkelen van het bloed’. Ook hier wordt het geheel bedoeld, want het Feest van de ongezuurde broden, dat in Numeri 28:17 trouwens ‘het feest’ wordt genoemd, vond na de uittocht plaats; het was dat ‘feest in de woestijn’ (Ex. 5:1). Men heeft dus voor het begrijpen van dit gedeelte in geen geval de veronderstelling nodig dat met het verlaten van Egypte de vlucht van Mozes naar Midian bedoeld wordt. Toen handelde Mozes namelijk niet door het geloof, maar vreesde hij ‘de toorn van de koning’ zeer zeker wel; daarom vluchtte hij – in tegenstelling tot zijn dappere optreden in opdracht van God veertig jaar later.

Eén bijzonderheid verdient nog onze aandacht en dat is het tijdstip. Zoals alle maanden begon ook de maand Abib met een nieuwe maan (in dit geval de eerste na de dag-nachtgelijkheid in het voorjaar). Op het Pascha was het dus volle maan. Wat een praktische hulp voor een miljoenenvolk dat bij nacht zijn woning moest verlaten en in de anders zo diepe duisternis van de woestijn moest trekken! Hoe wordt toch Gods wijsheid ook in de tijdstippen die Zijn voorzienigheid bepaalde, zichtbaar! De Bijbellezer verheugt zich erover dat Gods Woord ook in de natuurlijke dingen zo dicht bij de werkelijkheid staat en ziet zijn vertrouwen in dit Woord steeds weer bevestigd.

Het laatste Pascha dat de Heere met Zijn discipelen at

Het was ’s avonds na 6 uur, want voor de Joden begon op dit tijdstip de nieuwe dag, waarvan de eerste helft tot de nacht gerekend werd (vandaar de joodse uitdrukking ‘nacht en dag’). Het Pascha was bereid en de Heer nam de plaats als huisheer in te midden van hen die Zijn ‘naasten’ waren. ‘Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, vóórdat Ik lijd’; met deze woorden verwoordt Hij Zijn verlangen naar de gemeenschap met Zijn geliefde discipelen. Uniek, dit moment, waar het voorbeeld met de verwerkelijking samenkwam! Nog op dezelfde dag gaf Hij Zich voor de Zijnen over als het ware Paaslam.

Een heel ander vertrek dan in Egypte zien we hier voor ons. Geen uiterlijke haast is er te bespeuren, eerder het tegendeel, als Hij er de tijd voor neemt om de discipelen de laatste, zo kostbare mededelingen te doen. En toch, wat een heilige beslistheid ligt er over alles! ‘Sta op, laten wij hier vandaan gaan’. Hij is Degene Die handelt en als Hij Zich ook als het ‘Lam van God’ volledig in de hand van de Vader legt, dan blijft het toch Zijn spijs om de wil te doen van Hem Die Hem gezonden had, en Zijn werk te volbrengen.

Volgens onze huidige dagindeling heeft de Heer Jezus dus op donderdagavond, die immers vanaf 6 uur al tot de vrijdag gerekend werd, het Pascha gegeten. Het was het begin van de ‘nacht, in welke Hij overgeleverd werd’. De verschillende verhoren en het smartelijke lijden dat de Heer van de heerlijkheid Zich door Zijn schepselen liet aandoen, duurden tot in de voormiddag en ten slotte kwam er ‘vanaf het zesde uur’ (het tweede, dus lichte gedeelte van de dag; zie ook Johannes 11:9) ‘duisternis over heel de aarde, tot het negende uur toe’ (tot vrijdagmiddag tegen 3 uur). Dat waren de drie uren van duisternis, waarin de Heiland aan het kruis het oordeel van God voor onze zonden onderging. Zo bleven er dus, nadat de Heer Jezus de geest gegeven had, minder dan 3 uur over tot het aanbreken van de sabbat.

Jozef van Arimathea schijnt eerst getwijfeld te hebben, want pas ‘toen het avond geworden was’, ging hij ‘naar Pilatus en vroeg om het lichaam van Jezus’ (Matth. 27:57-58). Toen werd het dus ook echt de hoogste tijd voor het begraven; het was immers ‘de dag van de voorbereiding en de sabbat brak aan’ (Luk. 23:54). Wat lag dus meer voor de hand dan dat Jozef het nieuwe, nog nooit gebruikte graf in zijn eigen tuin ter beschikking stelde? ‘Daar legden zij dan Jezus wegens de voorbereiding van de Joden, omdat het graf dichtbij was’ (Joh. 19:42). ‘En op de sabbat rustten zij naar het gebod’ (Luk. 23:56).

Hoe geweldig is Gods heerschappij! Een beetje haast vanwege de omstandigheden is in Zijn hand genoeg tot vervulling van de eeuwenoude profetie: ‘Men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij de rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in Zijn mond geweest is’ (Jes. 53:9). Wat een grote God, Die met geringe middelen zo betekenisvol werkt en ons nog eens laat zien hoe zeer tijden en ogenblikken in Zijn hand zijn!

Misschien wordt het ons nog duidelijker als we bedenken dat juist in dit jaar de eerste dag van het feest van de ongezuurde broden op een sabbat viel. Dat was immers niet altijd zo; daarom staat er: ‘want de dag van die sabbat was groot’ (Joh. 19:31). De Joden meenden hun doel bereikt te hebben, omdat ze de Heer al eerder aan het kruis gehangen hadden, ‘niet op het feest, opdat er niet misschien opschudding onder het volk komt’ (Mark. 14:2). Maar in werkelijkheid had God Zijn doel bereikt: de opstanding van de Heer ‘op de derde dag’ viel daarmee op de ‘dag na de sabbat’. Dat was echter de dag van het feest van de eerstelingen (Lev. 23:11), dat daarmee zo heerlijk in vervulling ging. Het geeft Christus, de Opgestane, weer als de ‘Eersteling van hen die ontslapen zijn’ te midden van de Zijnen (zie ook Joh. 20:19-23). Het geeft het begin weer van de grote oogst die als vrucht uit Zijn dood voortgekomen is en nog steeds doorgaat.

Zo zien we ook hier hoe zeer het Pascha versmolten was met dat wat volgde. Dat heeft altijd al het spraakgebruik van de Joden gekenmerkt. Eens noemden zij het feest van de ongezuurde broden ‘Pascha’ (Joh. 18:28, waar immers het Pascha al gegeten was, ook in Luk. 22:1), of ze noemden het Pascha ‘de dag van de ongezuurde broden’ (Luk. 22:7). Dan weer rekenden ze het Pascha gewoon tot de dagen van de ongezuurde broden, wat immers met betrekking tot het eten van het ongezuurde niet onjuist was (zie Markus 14:12 en ook Handelingen 12:3; 20:6). Bij het lezen van de Schrift kan dat soms vragen oproepen, maar de betekenis is toch duidelijk te herkennen.

De toepassing van het Pascha op ons

Wat heeft nu het ‘eten met haast’ ons vandaag de dag te zeggen? Denken we eens aan 1 Korinthe 5:7-8, waar staat: ‘want ook ons Pascha, Christus, is geslacht. Laten wij daarom feestvieren, niet met oud zuurdeeg, ook niet met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met ongezuurd brood van oprechtheid en waarheid’. Daarom dus, omdat de Heer Jezus voor ons het Paaslam geworden is en ons door Zijn bloed in veiligheid heeft gebracht voor het oordeel van God, waaraan de wereld onderworpen is, daarom moet ons leven een feestdag zijn, als het ware een ‘feest van de ongezuurde broden’ voor God. 

Zal de scheiding van de wereld en haar kwaad nog uitstel kunnen lijden voor een mens die in geloof tot de Heer Jezus gekomen is? Zal een gelovige de waarde van het bloed van Christus kennen en zich in Hem, het ware Paaslam, kunnen versterken en voeden zonder een gezond gevoel van deze heilige haast die het terugkeren van de zonde in zijn leven verhindert?

Niet dat het heil dat wij ontvangen hebben, van ons praktische leven af zou hangen, maar ons leven moet gekenmerkt worden door het bewustzijn van het heil; dat kan niet anders.

De Korinthiërs hadden als het ware de tijd ervoor genomen om afstand te nemen van de verkeerde dingen waarin ‘sommige van hen’ vroeger geleefd hadden. Daarom hebben de woorden ‘laat ons’ voor hen een volstrekt serieuze, vermanende klank, hoewel de apostel Paulus zichzelf mede insluit, want ‘ons Paaslam’ is immers het deel van alle gelovigen en ook de ‘feestdag’ van een leven in praktische heiliging is voor hem die waakzaam is, een verheugend voorrecht. De Korinthiërs moesten echter vermaand worden zowel met betrekking tot ‘oud zuurdeeg’ – resten van het vroegere leven zonder God die ze niet ‘weggeveegd’ hadden – 
alsook vanwege het ‘zuurdeeg van slechtheid en boosheid’ dat zich opnieuw bij hen getoond had. Hoe heel anders was het in het voorbeeld van de kinderen van Israël geweest (Ex. 12:39)!

Laat toch ook niemand van ons de tijd nemen om te wachten met de beslissende stap uit de wereld naar de weg van het geloof, die ons door de woestijn naar het doel leidt! ‘Drie dagreizen ver’, dat betekent helemaal buiten de invloedssfeer van Egypte; zo was het de wil van God (Ex. 8:27). Hoe groot is het gevaar dat gelovigen die niet meteen aan het begin van hun geloofsleven die bruggen naar de wereld volledig ophalen, later weer door de morele principes van de wereld ingehaald worden, zodat hun leven als het ware door zuurdeeg helemaal ‘doorzuurd’ wordt (1 Kor. 5:6)!

Laten we niet vergeten dat Egypte voor de gelovigen al helemaal verleden tijd is. Zolang we op aarde zijn, doen we ervaringen op van de woestijn. Hier leren we in een omgeving die de innerlijke mens voedsel noch woonplaats te bieden heeft, de armoede van ons eigen hart, maar ook de rijkdom en de grootheid van Gods hart kennen. Tegelijkertijd zijn wij in de geest nu al geplaatst in het hemelse, ware Kanaän, dat we als wandelaar door de woestijn nog voor ons hebben. ‘In Christus’ heeft God ‘ons ook gezet in de hemelse gewesten’, waar we spoedig met Christus zullen zijn. Maar met Egypte hebben we niets meer te maken. Hoezeer we in de woestijn steeds weer moeten bijleren en ook in het praktische aannemen van de hemelse zegeningen vooruitgang moeten boeken (hoe weinig het soms ook kan zijn) – met betrekking tot de scheiding van Egypte is er geen langzame vooruitgang, maar een beslissende breuk. De wereld zoals die in Egypte betekent duisternis en ver van God; de wereld als woestijn is de plaats van onze opvoeding door Gods hand. Dat moeten we nooit met elkaar verwarren.

Laten we elkaar dus aansporen om ‘een feestdag te houden’, God te eren door een leven dat aan Hem gewijd is! Zeven dagen lang – beeld van ons hele leven – wil Hij vanuit de hemel jouw en mijn leven zien als een ‘feest voor Hem’. De Opgestane in het midden van de Zijnen kan alleen het Uitgangspunt en de Bron van onze kracht daarvoor zijn.

E.E. Hücking