Hoe wil God dat wij omgaan met kwaad en met een boze?

“Want de droefheid naar God bewerkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis, maar de droefheid van de wereld bewerkt de dood!” (2 Kor. 7:10)

Hoe was de toestand van de vergadering in Korinthe? We kunnen die toestand ronduit – slecht – noemen. We lezen dat de menselijke wijsheid er hoogtij vierde, er werden menselijke sekten (of partijen) ingevoerd, zoals de “wijze” wereld dat doet. Men had er rechtszaken met elkaar, de broeders daagden elkaar voor de rechter. Er was hoererij onder hen, zelfs zo erg als het in de wereld niet voorkwam, en er was valse leer met betrekking tot de opstanding.

Dat waren allemaal dingen waarvan zij zich bekeren moesten. Werkelijk bekeren! Juist omdat erin een groot deel van de Christenheid over “dagelijkse bekering” gesproken wordt in verband met het eeuwig behoud, is er onder hen die overtuigd zijn van de zekerheid over hun eeuwige behoudenis, soms de gedachte gekomen, dat de bekering voor een gelovige niet nodig is. Maar die bekering is wel degelijk nodig!

Het is precies hetzelfde Griekse woord dat ook voor de bekering van ongelovigen gebruikt wordt. Het wil zeggen dat deze gelovigen, die afgeweken waren van de genade van God en van de weg van God, precies zo als ongelovigen moesten zien waar ze stonden. God had hun dat gezegd door de eerste Brief aan de Korinthiërs. En ze waren bedroefd geworden, omdat ze het niet eens geweest waren met God; omdat ze zo ver van God waren afgeweken. Ze hadden zich gelukkig bekeerd. Ze hadden dit gedaan: in de tegenwoordigheid van God hadden ze alles overwogen wat God gezegd had. Ze hadden datgene beleden en erkend wat in strijd was met Gods gedachten. Ze hadden er berouw over gehad op dezelfde manier als een ongelovige, die zich bekeert. Ze hadden tegen God gezegd: inderdaad, wij moeten ons oordelen; wij moeten die verkeerde dingen wegdoen voor Uw aangezicht. 

Zij zijn bedroefd geworden naar God. “Want de droefheid naar God bewerkt een onberouwelijke bekering tot behoudenis”. Ook de Christen die inziet dat hij niet wandelt in overeenstemming met Gods gedachten, heeft die dingen weg te doen. En dat bewerkt een “onberouwelijke bekering”. Van zo’n bekering krijg je nooit spijt! Dat wil het eigenlijk zeggen.

“,… tot behoudenis”: op de weg van de Christen naar het einddoel zorgt God, dat de gelovige bekend gemaakt wordt met Zijn gedachten en Zijn wil, en ook met de verkeerde dingen die in ieders leven kunnen plaatsvinden. En God zegt hier eigenlijk: “Kijk, als je het ziet en hoort en merkt, dan moet je er net zo over gaan denken als Ik. Dan moet je aan Mijn kant gaan staan”.

De zondaar die bij God komt, zegt: “ik ben niet waardig Uw zoon genoemd te worden.” Hij gaat aan Gods kant staan en zegt: “ik heb alles verloren!”

Maar dan zegt God: “Breng het beste kleed en bekleed hem met de klederen van het heil! “

En voor de Christen, die oordeelt wat verkeerd is in overeenstemming met Gods gedachten, vinden we ditzelfde: “een onberouwelijke bekering tot behoudenis…”.

Wanneer wij nog zondigen (en dat kunnen we helaas!), dan tast dat onze behoudenis niet aan. Wanneer we werkelijk een kind van God zijn, zullen we terugkeren. Niet, dat we tegen iemand die in de zonde leeft mogen zeggen: “Je bent tóch wel behouden!” Integendeel! Hij kan alleen bewijzen dat hij behouden is door terug te keren.

Maar een gelovige die zondigt, hoeft niet direct de zekerheid van zijn behoudenis te verliezen. Maar het werkelijke genot ervan, van de toekomst (waarop het hier betrekking heeft), gaat voor hem geheel verloren. De blijdschap is weg, het uitzicht op de heerlijkheid is weg. Maar wanneer hij zich van dat kwaad bekeert, krijgt hij daar in de eerste plaats geen spijt van, zoals de wereld spijt heeft van zijn droefheid. De wereld wil lachen en plezier hebben, en als er droefheid is, hebben ze er spijt van. Maar een Christen die bedroefd is en zich bekeert krijgt nooit spijt. Hij krijgt integendeel het bewustzijn terug: “Ik ben op weg naar de heerlijkheid, naar de Heiland!“ Hij krijgt de blijdschap terug.

De droefheid van de wereld bewerkt de dood. Dat is het uiteindelijke resultaat. Denken we maar aan het heel sprekende voorbeeld van Judas, die ook bedroefd was. Het liep uit op zelfmoord. Wat een verschil: behoudenis – dood!

Omdat de Korinthiërs bedroefd geworden waren in overeenstemming met God, was de apostel Paulus verblijd. Er zouden er kunnen zijn (en ik neem aan, dat ze er waren) die zeiden: “Ja die apostel, als een ander maar huilt en tranen vergiet, vindt hij het mooi”. Het ging er de apostel Paulus niet om, dat hij de tranen zag van hen die bedroefd waren, maar om te zien dat ze terugkeerden en de blijdschap van het geloof weer hadden, en dat ze het genot van de behoudenis in de toekomst weer zouden ervaren. Dát was in het hart van de apostel.

We kunnen in de voorafgaande verzen lezen, dat Paulus zegt: “U hebt een plaats in onze harten om samen te sterven en samen te leven”. Hier spreekt het hart van de apostel Paulus, dat vol liefde was voor die vergadering, die zo in tegenspraak met Gods gedachten leefde. We proeven hier zijn gezindheid ten aanzien van deze zaak. Ik ben ervan overtuigd, dat de gezindheid van de apostel Paulus meegewerkt heeft in deze zaken.

Ik vraag mij af, in hoeverre onze gezindheid meewerkt, als het om dit soort dingen gaat. In hoeverre spreken onze harten als er sprake van moet zijn iemand uit te sluiten? Ik geloof dat die bekering van de Korinthiërs mede een gevolg was van de gezindheid van de apostel Paulus. De gezindheid van het hart ten aanzien van hen die zich moeten bekeren, is bijzonder belangrijk.

Ook in de evangelieverkondiging moet ons hart bewogen zijn met hen die voor eeuwig verloren gaan. Zo was het ook met de Heer Jezus. Zijn hart was met innerlijke ontferming bewogen, als Hij de menigte zag. Zo moeten we ook bewogen zijn met hen die de Bijbel als “zondaars” kenmerkt. In Jakobus 5:20 lezen we, dat zo iemand op een dwaalweg “zondaar” genoemd wordt. En in 1 Korinthe 8 vinden we, dat een broeder om onze kennis verloren kan gaan (d.w.z. voor het getuigenis op aarde). Het spreekt tot ons, wanneer het Woord van God zo onze aandacht vestigt op de gezindheid van het hart, van ons hart, ten aanzien van hen die zondigen of buiten zijn.

Vraag; Ik vind het moeilijk mijn houding te bepalen ten aanzien van gelovigen die uit ons midden zijn weggegaan of die uitgesloten moesten worden. Ik heb veel behoefte in mijn hart zulke personen toch te bezoeken. Je komt ze tegen op straat, je staat in dezelfde winkel. Wat moeten we doen? Juist hierom vraag ik het, omdat wij er, zoals we hoorden, toch iets aan kunnen doen om hen terug te winnen door onze gezindheid.

Antwoord: Er is verschil in tucht. En met dat verschil hebben wij rekening te houden. Als er eenmaal tucht is uitgeoefend door de vergadering, waarbij de vergadering iemand als een boze uit het midden heeft moeten wegdoen, dan mag ik persoonlijk met zo iemand niet meer omgaan. We vinden dat duidelijk in 1 Korinthe 5:11: “Maar nu heb ik u geschreven, dat, als iemand die broeder genoemd wordt, een hoereerder is, of een hebzuchtige, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover, u met hem geen omgang moet hebben, dat u met zo iemand zelfs niet moet eten. Oordeelt hen die binnen zijn… Doet de boze uit uw midden weg”.

We moeten duidelijk onderscheid maken tussen het hart van hen die de tucht uitoefenen en tussen de tucht zelf en de gevolgen daarvan. We weten: het hart moet op z’n plaats blijven. Als het gaat om recht te doen in de vergadering, dan is de tucht één van de meest ellendige dingen die er in de wereld zijn. Maar het gaat om de rechten van de Heer en om uiteindelijk vast te stellen: “Hier helpt geen enkel middel meer om zo iemand terug te brengen”.

Ook in deze conclusie is de liefde werkzaam, door de heiligheid, die deze boze uit het midden weg moet doen. Zo’n boze moet uit het midden weggedaan worden en we moeten hem ook als zodanig beschouwen tot hij terugkomt. Wie de tucht krachteloos maakt die door een vergadering genomen is, tast het gezag van Christus aan. Want we lezen in 1 Korinthe 5:4, dat een dergelijk besluit genomen is in de Naam van onze Heer Jezus Christus. Iemand die de tucht krachteloos maakt door wél omgang met een uitgeslotene te hebben, tast daardoor de autoriteit van Christus aan. Zo iemand ondermijnt het bestaan van de gemeente, en dat is een heel ernstige zaak.

Zodra een uitgeslotene blijk geeft dat hij terug wil keren, en een broeder of zuster merkt dat, dan mag zo iemand niet met hem spreken, tenzij hij eerst toestemming heeft van de vergadering. Die toestemming zal de vergadering zeer waarschijnlijk geven. Ik heb het zelf gevraagd aan de broeders: “ik heb zo en zo gemerkt, broeders, bij die en die, mogen we hem bezoeken?“ Toen hebben de broeders gezegd: “Als dat zo is, mag dat”.

Het moet immers uiteindelijk vastgesteld worden, of iemand blijk geeft van berouw, want dan moet zo iemand terugkeren. We mogen dit in zo’n geval niet laten lopen, maar het moet in overeenstemming met de broeders gaan, het is geen persoonlijke zaak! De uitsluiting is een zaak van de vergadering, op voorstel van de broeders die het behandeld hebben. Ook de terugkeer is geen persoonlijke zaak, maar moet ook in overeenstemming met de broeders en de vergadering worden behandeld.

In al deze dingen is wel het liefdevolle hart van de broeders en zusters zeer belangrijk. Maar ook voor degene die gezondigd heeft! Als iemand die gezondigd heeft er innerlijk van overtuigd is, dat de broeders en zusters hem met blijdschap zullen ontvangen, wanneer hij berouw heeft en terugkeert, maakt dat een groot verschil met het gevoel: ze zijn blij, dat ze me kwijt zijn! We moeten ons wel bewust zijn van die barrière.

Maar hoe nu te handelen als de uitsluiting goede kennissen, vrienden of familieleden betreft?

Dat is een heel belangrijk punt. Het is van het allergrootste belang een tucht te handhaven en niet na een jaar te zeggen of te denken: “Het is nu mooi genoeg geweest, ik ga nu maar weer met hem of haar om. Wij zijn per slot van rekening niet beter dan hij of zij”. Nee, natuurlijk zijn we niet beter; dat kon je een jaar geleden ook al weten!

Uitsluiting en tucht is niet een zaak van broeders en zusters die denken: “Wij zijn beter dan die of die”. Als dát een reden voor tucht is, is het helemaal fout. Het gaat erom dat de Naam van de Heer onteerd is. En dat hij of zij een boze is. Eén van beide of allebei moeten vaststaan. Dan gaat het niet om de vraag wie er beter is, of dat de broeders en zusters die moeten uitsluiten beter zijn dan de uitgeslotene – integendeel! Het gaat alleen om de eer van Christus en om de Naam van God, die gelasterd is.

Er bleef maar één middel over, namelijk: wegdoen uit het midden. Maar met welk doel, behalve allereerst het handhaven van de eer van God? We vinden dat in 1 Korinthe 5:5. “Dat zijn geest behouden wordt in de dag van onze Heer Jezus Christus”.

We moeten er niet in verslappen ook een ander doel voor ogen te houden, namelijk iemand terug winnen. Men heeft gedaan wat er mogelijk was, maar het bleek dat iemand boos was (d.w.z. boosaardig, verdorven) en zich liet leiden door het vlees. Vaststellen dat die persoon een boze was geworden, was onvermijdelijk.

Welnu, het doel van tucht is ook: de behoudenis van zo iemand! Het doel is terugkeer, herstel. Maar dit doel zullen we altijd in gevaar brengen, als we de tucht persoonlijk ongedaan maken; dan voelt zo iemand niet meer waarom hij weggedaan moest worden. We verhinderen daardoor dat de Heer door het isolement, de uitsluiting, aan het hart van de uitgeslotene kan werken, zodat hij zich bekeert en met berouw terugkeert tot de gelovigen.

Het besluit van de vergadering is genomen in de Naam van de Heer Jezus Christus. Wanneer ik dit besluit krachteloos maak door omgang met een uitgeslotene te hebben, dan tast ik de Naam van de Heer Jezus Christus aan! Dan zeg ik daarmee rechtstreeks: “Heer, U hebt het fout gedaan!“ en: “Ik weet het beter!“ Met deze ongeoorloofde omgang zetten we de tucht en het bestaan van de getuigenissen op losse schroeven. Laten we dat goed bedenken; het is een ernstige zaak!

Dat geldt niet alleen voor vrienden die we gehad hebben, maar ook voor familieleden. Er zijn vergaderingen waar bijna iedereen familie van elkaar is. En dan zegt men: “Ja, maar familie… dat is een uitzondering!“ Of iets als: “De familieband wordt niet gebroken door een uitsluiting!“ Maar wat staat daarover in de Schrift?

Wanneer een man z’n vrouw of een ouder zijn kind uitgesloten is, is het een enorm moeilijke, dagelijks terugkerende zaak om er mee te leven. Maar we begrijpen wel dat dit banden zijn die blijven. Zulke families hebben onze voorbede heel erg nodig!

Immers, een man zal zijn vrouw die uitgesloten is, niet buiten de deur mogen zetten – hij zal haar in huis houden. En een kind zal niet tegen een vader die uitgesloten is, zeggen: “Ik hoef u niet te gehoorzamen, want u bent uitgesloten”. Die nauwste relaties binnen één huisgezin, onder één dak, zijn banden en verhoudingen die blijven, ook al wijzigt de kwaliteit ervan waarschijnlijk, in elk geval op geestelijk terrein.

Maar al het andere, wat niet tot hetzelfde huidige huisgezin behoort, moeten we vermijden en de isolatie handhaven die het gevolg is van de vaststelling: hij of zij is een boze.

Want het is een andere zaak, dat we zoveel mogelijk ook de omgang met een neef of een nicht, of een broer of zwager of een zus of een schoonzus die onder de tucht van de vergadering gesteld is, moeten vermijden omdat dit besluit genomen is in de Naam van onze Heer Jezus Christus.

We mogen niet doen of er niets gebeurd is! We moeten hier de tucht handhaven, die in de Naam van onze Heer Jezus Christus genomen is. Dit geldt ook speciaal voor hen die valse leer brengen. Juist zij proberen vaak onder vrienden en in familiekring hun kwaad ingang te laten vinden. Dat zuurdeeg kan niet rusten.

De Schrift maakt geen onderscheid tussen familie of geen familie, maar zegt: wie hem begroet, heeft gemeenschap met zijn boze werken. Zie ook Deuteronomium 13:6-11, waar we speciaal voor dit geval het gevaar van de familiebanden zien (en Gods onveranderlijke maatstaf).

Wanneer blijkt dat iemand “bedroefd is geworden naar God” en we constateren dat als vergadering, dan mogen we geen dag meer wachten, maar moeten zo iemand direct bezoeken. Een vergadering die een dergelijk bezoek uitstelt of hierin nalatig is, heeft zelf geen goede gezindheid.

Naar aanleiding van uw deelvraag: natuurlijk kunnen er mensen zijn die door onze onachtzaamheid toegelaten zijn, maar hun plaats in het geheel niet verstaan en uiteindelijk weggaan. Met zulke gelovigen die onwetend kwamen en onwetend zijn weggegaan, mogen we wel omgang hebben en hen de waarheid voorhouden. Dit is een heel andere zaak dan met hen die op grond van de Schrift als een boze uit het midden moesten worden weggedaan.

In 2 Korinthe 7:11 lezen we: “Want zie, juist doordat u bedroefd bent geworden naar God, hoe grote bereidwilligheid heeft het bij u gewerkt, ja zelfs verontschuldiging, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver, bestraffing. In alles hebt u bewezen zelf rein te zijn in deze zaak”.

Vóór de tijd was de toestand van de gemeente zo, dat ze zeiden: “Het is bij ons zo goed, zo prachtig, zo mooi! Wij hebben zoveel gaven! Zoveel gaven als er bij ons zijn, zijn er nergens!“ Ze roemden in zichzelf, en ze waren heel erg tevreden met zichzelf. Maar er was kwaad, en niet weinig! En zelfs zo’n kwaad, waarbij de boze uitgesloten moest worden.

Maar gelukkig hebben ze het ingezien, zoals 2 Korinthe ons toont. Ze zijn in plaats van laks en onverschillig tegen het ware welzijn van de vergadering, bereidwillig geworden; ze zijn ijverig geworden. Ze hebben gezegd: “Nee, dat kan niet, zoals de toestand bij ons is. Zoals we tot nu toe gedacht hebben, waren we verkeerd bezig; dat was niet in overeenstemming met de gedachte van God, we waren zondig!”

Ze hebben leren inzien dat God woonde en wandelde in het midden van Zijn tempel en dat zij de tempel van God waren. En ze hebben begrepen, dat ze de heiligheid van Gods tempel moesten handhaven! Toen ze dat hadden begrepen, zijn ze gaan ijveren voor de heiligheid van God en voor de eer van Christus.

Het heeft geleid tot uiteindelijke “bestraffing”. Maar het eerste wat hen kenmerkte, toen Gods Woord hun liet zien waar ze stonden, was “droefheid naar God”.

Wanneer tucht niet begint met droefheid naar God, dan maken we fouten. Misschien loopt het dan wel helemaal fout, als God niet ingrijpt! Wanneer tucht begint met: “O, die heeft dat gedaan, en die moet eruit worden gewerkt!”, dan is het al helemaal fout. De tucht naar de gedachten van God begint, zoals we hier zien, hiermee: dat de vergadering bedroefd wordt naar God. Ze buigen het hoofd en zeggen: “Hoe denkt God erover, dat er in ons midden zoiets gebeurt? Wat zijn Gods gedachten?“

Vroeger was het heel anders. Toen dachten ze: “Als die verkeerd doet, dan heb ik daar niets mee te maken”. En: “Als hij verkeerd doet, moet hij het zelf maar verantwoorden”. Zo liet het boze gedrag van de ander hen koud.

Maar nu ze hebben ingezien dat ze de tempel van God zijn, waar God woont en waar Christus het Middelpunt is, zijn ze bedroefd geworden. Want in die tempel was zonde; daar was een boze. Dat mocht niet en dat kon niet, en zij hadden het toegelaten en zij waren nog wel met hem verbonden! Gelukkig, ze waren bedroefd geworden, bedroefd over het kwaad, dat zij als geheel hadden gedaan.

Dat is het eerste begin van werkelijke tuchtuitoefening voor Gods aangezicht in een vergadering. Als er geen droefheid gevonden wordt bij het geheel over het kwaad en geen gemeenschappelijke belijdenis, dan beginnen we al verkeerd.

In alles hebt u bewezen zelf rein te zijn in deze zaak” (2 Kor. 7:11b). Als er werkelijk droefheid is, zoals hier staat, dan volgt de rest ook.

Er zijn heel veel gelovigen, die zeggen: “Een ieder eet en drinkt zichzelf een oordeel”. En: “Een ieder zit voor eigen rekening en verantwoording aan de Tafel van de Heer”. Dat is ook zo, volgens 1 Korinthe  11. Maar we moeten 1 Korinthe 10 en 11 er als geheel bij lezen; dan zien we ook de gemeenschappelijke verantwoording van de gemeente.

De vergadering in Korinthe was niet rein, totdat zij de tucht had uitgeoefend die overeenstemde met Gods gedachten. Zeker, zij waren onwetend en in zoverre waren zij te verontschuldigen. Maar wij zijn niet te verontschuldigen. Wij weten nu en kennen nu de gedachten van God ten opzichte van het kwaad.

Maar nu wisten de gelovigen in Korinthe wat Gods gedachten waren. Ze hadden de eerste brief ontvangen. Ze hebben daarna bewezen rein te zijn, omdat ze hebben gehandeld. Ze hebben zich gebogen onder het kwaad en belijdenis ervan gedaan, als hun kwaad. Niet: “De zonde van die of die willen we belijden”, maar: “Wij hebben gezondigd! “

“Israël heeft gezondigd” – dat zegt God als er één man (Achan) gezondigd heeft. En ze hebben het erkend en tenslotte gehandeld om het kwaad weg te doen. Toen pas waren ze rein. Een vergadering die weigert het kwaad te oordelen, is niet rein; die is onrein. Wie het kwaad oordeelt en de tucht uitoefent in overeenstemming met Gods gedachten, bewijst zelf rein te zijn ten opzichte van deze zaak. Dat is de verantwoordelijkheid van de vergadering.

Daarmee staat ook de bevlekking van de geest in verband, die wordt genoemd in 2 Korinthe 7:1. De bevlekking van het vlees is alleen persoonlijk. Maar met toelaten van kwaad wordt het geheel onrein gemaakt. “Weet u niet, dat een weinig zuurdeeg het hele deeg doorzuurt?“ Een vergadering die zuurdeeg toelaat, is als vergadering onrein. Alleen wie de tucht handhaaft volgens Gods gedachten, bewijst rein te zijn en voor Gods aangezicht te kunnen komen met een rein geweten.

Naar een verslag door de brs. J. de Jager en H.L. Heijkoop,
n.a.v. een Bijbelbespreking in Enschede op 15-9-1973.