Hoe moeten we geven voor het werk van de Heer?
Recent hebben we ons beziggehouden met de Schriftuurlijke aanwijzingen voor: ‘geven voor het werk van de Heer’1. Nu willen we uit enkele Schriftplaatsen nagaan wat de Schrift zegt over de manier van geven.
In 1 Korinthe 16:1-4 vinden we belangrijke aanwijzingen. Het gaat hier over geld (dat door de Heer ‘de mammon van de ongerechtigheid’ wordt genoemd). Toch blijkt hier allereerst dat God het geven van Zijn kinderen desondanks zo belangrijk vindt dat Hij speciale aanwijzingen geeft in Zijn Woord over de manier van geven. Hier zegt het Woord: ‘Laat ieder van u op de eerste dag van de week bij zichzelf iets terzijde leggen en opsparen naardat hij welvaart heeft’ (1 Kor. 16:2). De eerste dag van de week is ‘de dag van de Heer’, de enige dag die christenen volgens het Woord van God vieren. We kunnen het ook wel de dag van de gemeente noemen, want het staat in de nauwste verbinding met het fundament en het karakter van de Gemeente. Christus als de opgestane Zoon van de levende God is het fundament van de Gemeente (Matth. 16:16-18, Rom. 1:4). Zo wordt Zijn opstandingsdag Zijn dag, de dag van de Heer, genoemd. En zo komt Zijn gemeente op die eerste dag van de week samen om Zijn dood te verkondigen (Hand. 20:7).
Nu, op die dag, die spreekt van het volbrachte werk van de Heer dat de basis is van al onze zegeningen, van onze hele rijkdom, moet ieder van ons bij zichzelf iets aan de kant leggen naar de mate waarin hij welvaart heeft. Het wordt dus aan ieder persoonlijk overgelaten hoeveel hij opzij legt. ‘Laat ieder geven zoals hij in zijn hart heeft voorgenomen; niet met droefheid of uit dwang; want God heeft een blijmoedige gever lief’ (2 Kor. 9:7). Maar om het natuurlijke egoïsme van ons hart te bedwingen, dat graag zo weinig mogelijk geeft, zegt het Woord erbij: ‘Wie spaarzaam zaait zal ook spaarzaam maaien; en wie in zegen zaait zal ook in zegen maaien’ – dezelfde gedachte die we in ons vorig stukje in Galaten 6 vonden. Maar om onze harten bovenal gewillig te maken om te geven, worden we herinnerd aan die oneindige liefde van de Heer, Die alles gaf wat Hij had om ons rijk te maken. Vergelijk 2 Kor. 8:7-9.
Hier in 1 Korinthe 16 staat niet expliciet dat we het bedrag dat we apart gezet hebben voor die bijzondere doelen vervolgens mee moeten nemen naar de samenkomst om ze daar in een collecte te doen. Toch schijnt dat toch wel de conclusie die volgt uit de woorden: ‘… opdat de inzamelingen niet pas dan gebeuren als ik gekomen zal zijn’. En ook Hebreeën 13:15,16 schijnt daar wel op te wijzen, als de weldadigheid en mededeelzaamheid samen met de offers van lof (de vrucht van de lippen die Zijn naam belijden) samengevat worden in deze uitspraak: ‘In zulke offers heeft God een welbehagen’. En dat geldt nog des te meer omdat er hier in Hebreeën 13 naast de weldadigheid wordt gesproken over mededeelzaamheid, een uitdrukking die volgens Galaten. 6:6 schijnt te slaan op het ondersteunen van hen die in het werk van de Heer zijn. En het is lang niet altijd mogelijk dat persoonlijk te doen, vooral niet als het gaat om een broeder die op dat ogenblik niet persoonlijk te bereiken is. Voorbeelden daarvan zien we in Filippi 1:5 en 4:10-18, waar blijkt dat de gemeente in Filippi telkens aan Paulus gedacht heeft en niet alleen maar de enkelingen.
Daarbij moeten we echter niet vergeten dat 1 Korinthe 16, en ook de Schriftplaatsen uit Filippi, over speciaal aangegeven doelen spreken. Naast de inzamelingen daarvoor blijft nog altijd de persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere gelovige volgens Galaten 6:2-10 bestaan. Als we denken aan de stelregel die we in het vorige artikel in Gods Woord vonden (dat wij alleen maar rentmeesters van God zijn over alles waarover we beschikken kunnen) is dat ook heel duidelijk. Zo zullen we telkens in de gelegenheid gesteld worden te geven aan doelen, ook als er daarvoor geen inzameling in de samenkomsten gehouden worden. En zo is het ook als de Heer ons zegt rechtstreeks te geven aan iemand of iets waarvoor ook in de samenkomsten ingezameld wordt.
Samengevat zien we dus:
- Op zondag overlegt ieder met de Heer, met het oog op wat de Heer voor ons gegeven heeft en de rijkdom die we daardoor gekregen hebben, wat hij moet geven in de collectes die die dag in de samenkomsten zullen worden gehouden.
- Daarnaast moeten we ons zeven dagen in de week gedragen als rentmeesters van God en dus alles waarover we beschikken kunnen, besteden zoals Hij het ons zegt.
Maar in beide gevallen is dan de vraag op welke manier het aanwezige geld in het bezit komt van de betrokken persoon of het bepaalde doel. Wat het beheer van de collecten in de gemeente betreft moeten daar bepaalde personen voor zijn, want normaal is het onmogelijk dat allen het samen doen. Nu, Gods Woord geeft ook daarvoor aanwijzingen. Voor het beheer van de materiële dingen van de gemeente mag deze personen aanwijzen (Hand. 6:1-6; 1 Kor. 16:3; 2 Kor. 8:19-23), die het daaraan verbonden werk voor haar mogen doen.
Natuurlijk moeten zij het doen rekening houdend met de aanwijzingen die de gemeente geeft. Zo kunnen er collecten zijn voor bepaalde personen of doelen waarbij deze broeders niets te doen hebben dan het aan de betrokken persoon te geven of te sturen. In de genoemde plaatsen in 1 en 2 Korinthe en ook in Filippi 4:10-18 was dat zo. Het blijkt duidelijk dat in Filippi speciale inzamelingen voor de apostel Paulus werden gehouden. Ik heb ook meegemaakt dat volgens besluit van de broedervergadering de collecte van een zekere zondag voor een bepaalde broeder zou zijn. Dat legt zeker een band tussen die vergadering en de betreffende broeder. Iemand die zo’n collecte krijgt weet dat de vergadering specifiek aan hém gedacht heeft en met hem meeleeft.
Ook Galaten 6:6 wijst op een persoonlijke band tussen de gever en degene die het ontvangt. Deze band is er ook als bijvoorbeeld de broedervergadering besluit een bepaald bedrag aan een bepaalde broeder te sturen. Maar er is dan niet meer een band in het persoonlijke geven in de collecte.
Zo kunnen er naar Gods gedachten dus plaatselijk broeders aangewezen worden die de gelden die de vergadering bijeenbrengt, gebruiken voor het bestemde doel. Daarnaast kunnen enkele vergaderingen ook gezamenlijk één of meerdere broeders aanwijzen, die zorgen dat giften aankomen op hun eindbestemming, als ze bestemd zijn voor een ‘buitenlands doel’, en waarheen het minder gemakkelijk is voor iedere vergadering om zelf te sturen. We hebben dat gezien in 1 Korinthe 16:3 en 2 Korinthe 8:16-24. Maar uit de Schrift blijkt duidelijk dat deze broeders alleen de taak hebben het geld naar de bestemming te brengen en niet de taak om te bepalen waarvoor het gebruikt moet worden.
De Schrift kent dus uitdrukkelijk niet iets wat wij zouden kunnen noemen ‘een centrale kas Werk van de Heer binnenland’. In situaties waar gelovigen zo’n soort kas desondanks gehad heeft, waren de gevolgen ernstig voor ieder die geestelijk inzicht had, hoewel de Heer daar waar het onnadenkend gebeurt, ongetwijfeld lankmoedig is.
Een groot gevaar is, dat de broeders die van giften voor het werk van de Heer leven (1 Kor. 9:4), hun inkomen dan helemaal of grotendeels ontvangen door middel van één of twee broeders van zo’n “centrale kas”. Hoe gemakkelijk komen ze dan onder hun invloed, temeer omdat deze broeders ook bepalen welk deel van het totaal ingekomen bedrag naar iedere enkeling gaat. Daarbij zijn deze broeders ook onvolmaakt. Maar de Heer moet dan heel bijzondere middelen gebruiken om hun fouten te herstellen, als ze bijv. iemand niet ondersteunen omdat ze zich vergissen over zijn werkelijke roeping door de Heer, of andersom. Of ook als ze een fout maken in hun beoordeling wat ze naar de wil van de Heer op een bepaalde tijd naar een bepaalde broeder moeten sturen. Als iedere vergadering zelf zendt, kan de Heer de vergissingen van de éne vergadering herstellen door andere vergaderingen.
Een ‘centrale kas Werk van de Heer buitenland’ vinden we in de Schrift ook niet. De normale weg is dat de vergaderingen of enkele personen rechtstreeks sturen. Dat hebben wij in Nederland ook meest gedaan. Denk maar aan de school in Tema; werk in Vlaanderen, Spanje en Portugal enz. Dat kon in deze gevallen ook gemakkelijk, omdat de betrokken arbeid of werkers een contactadres in Nederland hadden. Waar dit niet zo is, kan het door de omstandigheden moeilijker zijn. Dan kunnen de vergaderingen gezamenlijk één of meerdere broeders de opdracht geven dat voor hen te doen. Maar de handelwijze die ons in de Schrift hierover wordt meegedeeld, is dat die broeders alleen in opdracht van die vergaderingen verzenden en dus niet zelf bepalen aan wie en welke bedragen ze geven.
Nu blijft nog de vraag over wie de broeders aanwijst die deze taak op zich nemen. De Schrift is daarin niet onduidelijk: de vergaderingen alleen hebben het recht en de bevoegdheid deze opdracht te geven. Zowel de twaalf apostelen (Hand. 6) als Paulus (1 Kor. 16:3 en 2 Kor. 8:18, 19) erkennen deze bevoegdheid en delen dit met apostolisch gezag aan ons mee. Geen groep van broeders, klein of groot, hebben dit recht. En we zien dat zelfs de apostelen geen enkele invloed wilden uitoefenen op de keuze van de vergaderingen.
Op welke manier kunnen de vergaderingen dit besluit nemen? Wat de plaatselijke broeders betreft, is daarin natuurlijk geen enkele moeilijkheid. En ook vergaderingen uit dezelfde regio zouden eventueel wel samen kunnen komen voor een beslissing.
Maar het kan ook heel eenvoudig doordat iedere vergadering besluit dat wat zij zelf niet of niet gemakkelijk zenden kan, naar die broeder te zenden die zij daarvoor geschikt acht voor de Heer; dat moet dan een broeder zijn die aan de vereisten voldoet die het Woord daarvoor stelt en van wie zij weet of kan aannemen dat hij de verzending wel voor die vergadering wil en kan doen.
Ook de vereisten voor deze dienst worden duidelijk aangegeven in de Schrift. De broeders moeten eerbaar zijn, niet tweetongig, geen zoekers van vuile winst, de verborgenheid van het geloof in een rein geweten bewaren, hun kinderen en hun eigen huis goed besturen en beproefd zijn (1 Tim. 3:8-13). Handelingen 6 voegt hieraan toe dat ze een goed getuigenis moeten hebben en vol van de Heilige Geest en wijsheid moeten zijn. Voor de plaatselijke broeders wordt in Romeinen 12:8 nog gezegd: ‘wie meedeelt, in eenvoudigheid… Wie barmhartigheid doet, met blijmoedigheid’. En Petrus zegt in het algemeen: ‘Als iemand dient, laat hij dienen als uit kracht die God verleent’.
En daarnaast vinden we in Handelingen 6 nog een belangrijke voorwaarde: hij mag niet al zijn tijd in het werk van de Heer bezig zijn, zodat dit werk er door zou lijden. Want hoe belangrijk en eervol het werk van deze door de vergaderingen aangewezen broeders ook is (de apostel noemt ze: ‘gezanten van de gemeenten, een eer van Christus’), het gaat toch alleen over materiële dingen. Een geestelijke dienst staat altijd hoger. En als de Heer dus een gave gegeven heeft en iemand heeft geroepen voor Zijn speciale dienst, vooral als evangelist en in de herderlijke dienst van huisbezoeken die de hele week uitgeoefend kan worden, dan is het niet passend het Woord van God na te laten en de tafels te dienen (Hand. 6:2). We zien dan ook dat de apostel Paulus alleen meedeed in dit werk als hij het tegelijk met zijn andere werk kon doen, zodat dat geen schade leed (1 Kor. 16:4 vergeleken met 2 Kor. 8:4, 19). Wel gebruikt de Heer de dienst van deze broeders soms als voorbereiding voor een geestelijke dienst ( 1 Tim. 3:13; Hand. 6:8 v.v.; 21:8).
Wijlen broeder F. Baksteen noemde mij indertijd nog een voorwaarde waaraan broeders die de gelden beheren, moesten voldoen. Ze moesten uit hun eigen zak bijpassen wat er meer nodig was dan er inkwam. Maar ik heb de bevestiging van deze voorwaarde nog niet gevonden in de Schrift.
H.L. Heijkoop
1Link naar dit artikel: https://www.debijbelvoorjou.nl/article/geven-voor-het-werk-van-de-heer/