Hoe herken je een dienstknecht van God?

1. De verantwoordelijkheid van de dienstknecht

De roeping van God om in Zijn dienst te komen is volkomen en uitsluitend een zaak tussen God en Zijn dienstknecht. Mozes (Ex. 3:10), Samuel (1 Sam. 3:19-20), Jesaja (Jes. 6:8-9), Jeremia (Jer. 1:5), Ezechiël (Ez. 2:3-8) en Johannes de Doper (Joh. 1:6) zijn allemaal duidelijke voorbeelden van wat Paulus over zichzelf beweert in Galaten 1:1. Hij was ‘een apostel, niet vanwege mensen, ook niet door een mens, maar door Jezus Christus en God, de Vader, Die Hem uit de doden heeft opgewekt’. Wil iemand een ware dienstknecht van God zijn, dan moet hij dit feit boven alles beseffen. Het is God Die hem Zijn opdrachten geeft. God geeft hem de boodschap die hij eenvoudig en ronduit moet doorgeven, zonder er ook maar iets aan toe te voegen of iets aan af te doen. Wanneer iemand probeert mensen tevreden te stellen of te behagen, dan is hij geen dienstknecht van Christus (Gal. 1:10).

Het was niet alleen zo dat Paulus zijn gave van God had gekregen, maar hij moest zich ook onder Gods gezag stellen bij het gebruik van die gave; hij moest dat niet doen ‘vanwege mensen’, dat wil zeggen met toestemming van mensen. Op welk gebied iemand de Heer ook maar wil dienen, laat het altijd gebeuren vanuit het vaste voornemen om met een oprecht hart uitsluitend Hém te gehoorzamen, of het nu gaat om een fulltime bezig zijn of dat hij daarnaast een baan heeft om in zijn onderhoud te voorzien. Paulus werkte zelf voor zijn onderhoud
(1 Thess. 2:9), maar ontving ook ondersteuning van zelfs een in materieel opzicht arme gemeente, namelijk die in Filippi (Fil. 4:10-18). Aan de andere kant wilde hij niets aannemen van de Korinthiërs, terwijl die zich in welvarende omstandigheden bevonden, omdat er onder hen mensen waren die hem er dan van beschuldigd zouden hebben uit te zijn op hun geld.

De dienstknecht ontvangt zijn ondersteuning als rechtstreeks van de Heer, niet van mensen. Als mensen zich hierop laten voorstaan, dan moet de dienstknecht de ondersteuning niet accepteren. Als het geld gegeven wordt uit oprechte liefde voor de Heer, dan is de dienstknecht vrij om het als zodanig met dankzegging te aanvaarden. Er mag bij hem geen sprake zijn van een geest van inhaligheid en hij moet ook niet steeds andere mensen te kennen geven wat zijn materiële behoeften zijn. Hij is Gods dienstknecht, niet die van mensen. Laat hij alleen een beroep doen op God en er volkomen op vertrouwen dat Hij in elke behoefte zal voorzien. Als God hem gezonden heeft en hij in gehoorzaamheid aan God zijn weg gaat, dan zal God beslist in al zijn behoeften voorzien, of dat nu is door middelen die hij verwerft door er zelf voor te werken, of doordat God mensen op het hart legt hem met hun geld en bezit te ondersteunen. In beide gevallen moet hij het aanvaarden als van God gekregen en Hem er de dank voor geven.

Ook als een dienstknecht zich voor Gods aangezicht ernstig afvraagt of hij al zijn tijd moet gaan besteden in de dienst van de Heer, of dat nu in het buitenland is of dicht bij huis, moet hij zich in deze zaak volkomen afhankelijk stellen van God: hij moet niets aan mensen vragen en niets van hen verwachten. Als God hem hiertoe leidt, dan zal Hij beslist voorzien in al zijn behoeften.

Maar hij moet in zo’n serieuze zaak wel volkomen zeker zijn van Gods leiding. In Lukas 9:57-58 lezen we over een man die heel enthousiast lijkt in zijn beslissing om de Heer te volgen, maar die hier door de Heer niet toe aangemoedigd wordt. Integendeel, de Heer zegt tegen hem: ‘De Zoon des mensen heeft geen [plaats] waar Hij Zijn hoofd kan neerleggen’.

In Lukas 14:25-33 staat dat de Heer Jezus erop aandringt dat iemand eerst de kosten berekent voordat hij zich op het pad van discipelschap begeeft. Is hij voorbereid op de vervolging, de hevige geloofsbeproevingen, het verdriet en de problemen die altijd opdoemen op het ware pad van dienst voor God? Dit is natuurlijk niet maar een menselijke voorbereiding waarbij het aankomt op de natuurlijke kracht en energie van de dienstknecht, maar een voorbereiding van werkelijk geloof in de Zoon van God, geloof dat geleerd heeft oprecht op Hem te vertrouwen.

Iemand kan werkelijk door God geroepen zijn, maar zich vergissen in het tijdstip waarop hij moet gaan. Mozes maakte deze fout en diende God daardoor niet op de door Hem bepaalde manier (Ex. 2:11-15). Dit leidde tot zijn vernedering, totdat God hem er veertig jaar later op uit stuurde om Zijn werk te doen. Op dat moment was Mozes enorm terughoudend in plaats van, zoals eerder, op Gods tijd vooruit te lopen.

God schept er ook behagen in als een dienstknecht over het werk van de Heer spreekt met anderen die zich daarmee bezighouden. Paulus vertelt in Galaten 2:1-10 hoe hij naar Jeruzalem ging en daar met de andere apostelen sprak over het Evangelie dat de Heer hem geopenbaard had. Dit had tot gevolg dat ze van harte gemeenschap hadden in het werk dat God ieder van hen had toevertrouwd.

Een dergelijke gemeenschap vinden we ook in Handelingen 13:2-3. Paulus was voor een speciaal werk geroepen en anderen hadden er geen probleem mee om dat te onderscheiden. Dat is belangrijk. Het is altijd verstandig als iemand overlegt met broeders die dicht bij hem staan, en natuurlijk in het bijzonder met de plaatselijke vergadering waarmee hij verbonden is, als hij zich oefent voor een bepaalde dienst voor de Heer.

Als de broeders zich niet vrij voelen om in deze situatie hun verbondenheid te betuigen, dan zou hij zijn voornemen nog eens ernstig moeten overwegen, want als deze broeders werkelijk de gedachten van God zoeken, dan moeten ze toch in enige mate kunnen onderscheiden of hij werkelijk door God geroepen is voor het werk dat hij zich heeft voorgenomen.

Het is echter niet zo, dat zij de zaak beslissen. Het is God Die beslist, maar God zou de bezwaren van de gemeente kunnen gebruiken als een manier om de dienstknecht verder te oefenen. Natuurlijk is het mogelijk dat een vergadering zich vergist in haar goedkeuring óf in haar afkeuring van de bedoelingen van de dienstknecht.

Als een dienstknecht ondanks de twijfels van een vergadering toch begint aan de dienst die hij zich heeft voorgenomen, dan moet hij dat doen in een nederige houding voor God en in het vaste vertrouwen op Hem alleen. Hij moet er rekening mee houden dat de vergadering waarschijnlijk niet zal bijdragen aan zijn ondersteuning en dat ook anderen beïnvloed kunnen worden door die mening over zijn dienst. Maar als God hem heeft gezonden, zal God ook voor hem voorzien. En als dat niet het geval is, dan moet hij de schande onder ogen zien dat het werk dat hij moet opgeven, op zelfvertrouwen gebaseerd blijkt te zijn. Als hij ijverig en trouw blijkt te zijn in zijn werk, zal hij het vertrouwen winnen van de vergadering en van andere gelovigen en zullen ze erkennen dat God hem gezonden heeft.

Ten slotte moet elke dienstknecht nauwlettend toezien op zijn persoonlijke karakter en gedrag. Hij moet er rekening mee houden dat er door zowel gelovigen als ongelovigen op hem gelet wordt, maar bovenal door God. We lezen bijvoorbeeld: ‘Een slaaf van [de] Heer moet niet twisten, maar vriendelijk zijn voor allen, geschikt om te leren, verdraagzaam’ (2 Tim. 2:24). En 2 Korinthe 6 is een hoofdstuk waarvan zijn geest en zijn hart diep doortrokken moeten zijn.

2. De erkenning van de dienstknecht door anderen

Het gezichtspunt van de dienstknecht en dat van de vergadering moeten in deze zaak volledig onderscheiden worden. Hoewel de dienstknecht uitsluitend een knecht van God is en niet van mensen, wordt de vergadering er wel toe opgeroepen om te onderscheiden of ze gemeenschap met de dienstknecht kan oefenen in zijn werk. We hebben gezien dat het alleen maar goed en aan te bevelen is dat de dienstknecht de vergadering vertelt over de oefening die hij heeft op het gebied van een dienst waartoe de Heer hem mogelijk roept.

Dan wordt het een zaak van de vergadering hoe vrij ze is om gemeenschap met hem te betuigen in dit werk. Ze moet bovenal zoeken naar aanwijzingen dat God hem inderdaad geroepen heeft. Hieronder valt ook het principe dat genoemd wordt als Timotheüs voor de eerste keer met Paulus meegaat: hij had ‘een [goed] getuigenis van de broeders’ (Hand. 16:2). Er waren daar mensen die hem goed kenden.

Willen de broeders iemand op een dergelijke manier aanbevelen, dan moeten ze weten:

  1. dat zijn morele karakter en gedrag consistent Godvrezend en onberispelijk zijn;
  2. dat hij inderdaad voldoende Schriftkennis heeft om het specifieke werk dat hij zich heeft voorgenomen, te kunnen beginnen en voortzetten;
  3. dat de Heer hem duidelijk bekwaam gemaakt heeft voor het soort werk dat hij wil gaan doen en dat hij ook ijver heeft laten zien in dergelijk werk voordat hij zijn overwegingen meedeelt aan de broeders;
  4. dat hij er overtuigend blijk van geeft dat het God is Die hem geroepen heeft; dit houdt een geloof in dat niet uit is op ondersteuning van mensen, dat ook niet steun van mensen vraagt en ook niet uit is op lof van mensen, maar een diep besef heeft van een volkomen afhankelijkheid van God.

De vergadering moet op geen enkele manier veronderstellen dat zij ervoor verantwoordelijk is om hem te zenden: dit is het alleenrecht van God. Ze kan echter wel van harte instemmen en gemeenschap betuigen met het werk dat hij zich heeft voorgenomen. Andere vergaderingen zullen misschien informatie over hem inwinnen en zijn thuisvergadering moet dan nuttige informatie kunnen verstrekken en laten weten in welke mate zij zich voor de Heer vrij voelt om gemeenschap met hem te hebben. Als de vergadering als geheel niet de vrijheid voelt om die gemeenschap te betuigen, dan moet dat ook vermeld worden in eerlijke informatie naar anderen toe.

De broeders kunnen de dienstknecht hun twijfels of aarzeling kenbaar maken, zodat hij daar rekening mee kan houden bij de overwegingen in zijn ziel. Ze nemen geen beslissing over zijn werk, maar de manier waarop hij omgaat met hen en met hun oefeningen, zal beslist invloed hebben op hun vertrouwen in hem.

De vergadering is te allen tijde vrij om dienstknechten van God voor een beperkte tijd ondersteuning te bieden of om ondersteuning achterwege te laten, zoals ze daarin geoefend wordt door de Heer. Ze hoeft zich niet verplicht te voelen om met vaste tussenpozen een bepaald bedrag te geven, maar ze moet altijd in afhankelijkheid van de Heer geven zoals Hij dat leidt. Als de dienstknecht ertoe geroepen wordt om te wandelen in geloof in afhankelijkheid van de Heer, dan moet, aan de andere kant, de vergadering constant geloof en vertrouwen op de Heer oefenen in al haar dienst. Ze geeft als aan de Heer, niet aan mensen en de dienstknecht moet het aannemen als van de Heer, niet van mensen.

De oprechte beoefening van het gezegende principe van geloof is van groot belang en tegelijkertijd bewerkt het grote eenvoud in al deze vragen. Problemen en moeilijkheden zullen tot een minimum beperkt worden wanneer er werkelijk geloof geoefend wordt, of dat nu is door de dienstknecht of door de vergadering. Het zal niet nodig zijn dat mensen proberen een bepaalde dienst te beheersen, zodat die wordt uitgeoefend volgens hun gezichtspunt, want God zal de zeggenschap hebben en dat is het enige Schriftuurlijke beginsel in elke situatie.

L.M. Grant