Eeuwig

Er zijn drie Hebreeuwse woorden die met ‘eeuwig’ vertaald worden:

1. ad: heel vaak weergegeven als ‘voor eeuwig’, en samen met een ander woord, olam, ‘voor eeuwig en altijd’.
‘De HEERE zal regeren voor eeuwig en altijd!’ (Ex. 15:18)
‘De HEERE is Koning, eeuwig en altijd’ (Ps. 10:16; vgl. Ps. 45:7; 48:15; 52:7; Micha 4:5).
Ad wordt ook vertaald met ‘eeuwige’: ‘Eeuwige Vader’ of ‘Vader van de eeuwigheid’ (Jes. 9:5). Ook ‘eeuwigheid’: ‘de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont (Jes. 57:15).

2. olam, wat betekent ‘eeuwigdurend’, ‘nooit eindigend’. Het wordt vaak vertaald met ‘voor eeuwig’:
‘Zijn goedertierenheid is voor eeuwig’ (1 Kron. 16:41) en ‘eeuwig’: ‘de eeuwige God’ (Gen. 21:33);
‘van eeuwigheid bent U God’ (Ps. 90:2; 93:2; 103:17);
‘… zal Ik u tot een eeuwige glorie maken’ (Jes. 60:15).

3. qedem, ‘oud, dat wat ervoor was’.
‘De eeuwige God is voor u een woning’ (Deut. 33:27);
‘Bent U niet van oudsher de HEERE?’ (Hab. 1:12);
‘Toch is God mijn Koning van oudsher’ (Ps. 74:12).

In het Nieuwe Testament:

4. aidios: ‘eeuwigdurend’: komt alleen voor in Romeinen 1:20: ‘Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid’ en Judas vs. 6: ‘met eeuwige banden … bewaard’.

5. aioon, ‘eeuw, duur, altijd’. Met een voorzetsel ‘tot de eeuwen’ is vaak vertaald met ‘voor eeuwig’ en met herhaling ‘tot in eeuwigheid’:
‘wie dit brood eet, zal leven tot in eeuwigheid’ (Joh. 6:58);
‘dat de Christus in eeuwigheid blijft’ (Joh. 12:34);
‘Wie de heerlijkheid zij tot in alle eeuwigheid’ (Gal. 1:5);
‘naar het eeuwig voornemen’ (Ef. 3:11);
‘de Koning nu der eeuwen … zij eer en heerlijkheid tot in alle eeuwigheid!’ (1 Tim. 1:17).
Dit woord wordt vaak vertaald met ‘wereld’, maar kan soms beter weergegeven worden met ‘eeuw’, zoals: ‘Wordt niet gelijkvormig aan deze wereld (Rom. 12:2), en ‘voor eeuwig en altijd’ kan vertaald worden met ‘tot de eeuwen van eeuwen’, hoewel de betekenis dezelfde zou blijven.

6. aioonios, afgeleid van aioon; dit betekent ‘altijd blijvend’. Het wordt altijd vertaald met ‘eeuwig’ of ‘eeuwig durend’, behalve in Romeinen 16:25: ‘sinds het begin van de wereld’ of ‘voordat de wereld begon’; 2 Timotheüs 1:9 en Titus 1:2: ‘vóór de tijden van de eeuwen’; en Filémon vs. 15 (nbg): ‘voorgoed’. Dit woord wordt toegepast op God Zelf als ‘de eeuwige God’ (Rom. 16:26); op de Heilige Geest (Hebr. 9:14); op de verlossing (Hebr. 9:12); de erfenis (Hebr. 9:15); behoudenis (Hebr. 5:9); heerlijkheid (1 Petr. 5:10) en voortdurend op het leven (Joh. 3:15,16,36). Het wordt echter ook toegepast op de straf (Matth. 25:46); veroordeling (Mark. 3:29); het verderf (2 Thess. 1:9) en vuur (Judas vs. 7; vgl. Jes. 33:14).

De bovenstaande gedeelten laten zien dat hetzelfde woord gebruikt wordt voor het bestaan van God Zelf, voor de verlossing en de zegen van de verlosten, en voor de bestraffing van de goddelozen.

Uit: G. Morrish, Concise Bible Dictionnary