De huisslaaf

‘Wie is dan de trouwe en wijze slaaf, die zijn heer over zijn huisbedienden gesteld heeft om hun voedsel te geven op de juiste tijd? Welgelukzalig die slaaf, die zijn heer, als hij komt, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal stellen over al zijn goederen’ (Matth. 24:45-47).

Hier zien we onmiddellijk de bron en het doel van alle dienst in het huis van God. ‘Die zijn heer over zijn huisbedienden gesteld heeft’. Dat is de bron. ‘Om hun voedsel te geven op de juiste tijd’. Dat is het doel. Deze dingen zijn van grote betekenis en ze zijn onze onverdeelde aandacht waard. Alle dienst in het Huis van God, of het nu gaat om de tijd van het Oude of van het Nieuwe Testament, is door God toebedeeld. We vinden in de Bijbel niet zoiets als menselijke autoriteit bij het aanstellen tot de dienst en al net zomin is er zoiets als een zelfgevormde bediening. Alleen God kan iemand aanstellen in een bediening, van welke soort dan ook.

God stelde aan…

Zo stelde God in de tijd van het Oude Testament Aäron en zijn zonen aan in het priesterschap en als een vreemde het waagde zich te bemoeien met de taken van de heilige functie, moest hij ter dood gebracht worden. Zelfs de koning mocht het priesterlijke reukwerk niet aanraken, want we lezen over Uzzia, de koning van Juda: ‘Maar toen hij sterk geworden was, werd zijn hart hoogmoedig, tot zijn eigen verderf. Hij werd ontrouw aan de Heere, zijn God. Hij ging namelijk de tempel van de Heere binnen om reukwerk in rook te laten opgaan op het reukofferaltaar. Maar de priester Azaria ging hem achterna, en met hem de priesters van de Heere, tachtig dappere mannen. Zij gingen voor koning Uzzia staan en zeiden tegen hem: U komt het niet toe, Uzzia, om voor de Heere reukwerk in rook te laten opgaan, maar het is aan de priesters, de nakomelingen van Aäron, die geheiligd zijn om reukwerk in rook te laten opgaan. Ga het heiligdom uit, want u bent ontrouw geweest, en het zal voor u niet tot eer zijn van de Heere God … Koning Uzzia was melaats tot aan de dag van zijn dood’ (2 Kron. 26:16-18,21).

Dat was het ernstige gevolg toen de mens inbreuk maakte op dat wat een Goddelijke aanstelling was. Heeft dit de Christenheid ook iets te zeggen? Beslist. Het geldt voor ons als een waarschuwing. Het waarschuwt de belijdende Kerk, in niet mis te verstane bewoordingen, om menselijke bemoeienis met een domein dat alleen God toebehoort, te vermijden. ‘Want iedere hogepriester, uit mensen genomen, wordt voor mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, opdat hij zowel gaven als slachtoffers voor de zonden zou offeren … En niemand neemt voor zichzelf die eer, maar [men is] door God geroepen, evenals ook Aäron’ (Hebr. 5:1,4).

Dit principe van Goddelijke aanstelling was niet beperkt tot de heilige dienst van de tabernakel. Geen mens mocht zijn hand uitstrekken naar zelfs het schijnbaar meest onbeduidende deel van dat heilige gebouw, tenzij door het rechtstreekse gezag van de Heer. ‘Daarna sprak de Heere tot Mozes: Zie, Ik heb Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, uit de stam Juda, bij zijn naam geroepen’ (Ex. 31:1-2). Bezaleël mocht ook niet zelf zijn collega’s kiezen of bepalen met wie hij wilde samen­werken, net zomin als hij zichzelf kon kiezen of aanstellen. Ook dit werd door God bepaald.

‘En Ik, zie, Ik heb Aholiab, de zoon van Ahisamach, uit de stam Dan, aan hem toegevoegd’ (vs. 6). Dus ook Aholiab kreeg, net als Bezaleël, zijn aanstelling rechtstreeks van de Heer Zelf, de enige Bron van alle geestelijke autoriteit.

In het geval van de profetische taak en dienst was dat niet anders. Alleen God kon een profeet doen opstaan, geschikt maken en zenden. Er waren helaas profeten van wie God moest zeggen: ‘Ik heb die profeten niet gezonden, toch zijn zij zelf gaan lopen’ (Jer. 23:21). Het waren verdorven indringers in het domein van de profetie, net zoals die er waren in de taak van het priesterschap. Maar zij brachten allemaal het oordeel van God over zichzelf.

… en dat doet Hij nog steeds!

Is dit belangrijke principe veranderd? Is de geestelijke dienst ver­schoven van zijn oude basis? Is de levende stroom uit de Goddelijke bron van richting veranderd? Is het waar dat deze kostbare instelling ontdaan is van haar verheven waardigheden? Is het mogelijk dat in de tijd van het Nieuwe Testament de geestelijke dienst zijn Goddelijke voortreffelijkheid is kwijtgeraakt? Is het alleen maar een menselijke aanstelling geworden? Kan iemand zijn vriend of zichzelf aanstellen in een bepaalde geestelijke dienst in het Huis van God?

Welk antwoord moet op deze vragen gegeven worden? Een duidelijk en nadrukkelijk: nee! De geestelijke dienst was en is Goddelijk en zal dat ook altijd blijven: Goddelijk wat betreft de bron, Goddelijk van karakter, Goddelijk wat betreft alle kenmerken en principes. ‘En er is verscheidenheid van genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid van bedieningen, en het is dezelfde Heer; en er is verscheidenheid van werkingen, en het is dezelfde God, Die alles in allen werkt’ (1 Kor. 12:4-6). ‘Maar nu heeft God de leden, elk in het bijzonder, in het lichaam geplaatst zoals Hij heeft gewild’ (vs. 18). ‘En God heeft sommigen in de Gemeente gesteld: ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, vervolgens krachten, vervolgens genadegaven van genezingen, hulpbetoningen, regeringen, velerlei talen’ (vs. 28). ‘Maar aan een ieder van ons is de genade gegeven naar de maat van de gave van Christus. Daarom zegt Hij: Opgevaren naar de hoge, heeft Hij de gevangenschap gevangen genomen en heeft de mensen gaven gegeven … En Hij heeft sommigen gegeven als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als evangelisten, sommigen als herders en leraars, om de heiligen te volmaken, voor het werk van de bediening, voor de opbouwing van het lichaam van Christus; totdat wij allen zullen gekomen zijn tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot de maat van de volwassenheid van de volheid van Christus’ (Ef. 4:7-13).

Hier vinden we de geweldige bron van alle geestelijke dienst in de Gemeente van God, van het fundament gelegd in genade tot de sluitsteen in heerlijkheid. Het is Goddelijk en hemels, niet menselijk of aards. Het is niet van de mens of door de mens, maar van Jezus Christus en van God de Vader, Die Hem uit de dood heeft opgewekt, en in de kracht van de Heilige Geest (zie Gal. 1). We vinden in de Bijbel voor geen enkele soort dienst in de Gemeente iets als menselijk gezag. Als het gaat om een gave, dan wordt die nadrukkelijk ‘de gave van Christus’ genoemd. Als het gaat om een aangestelde positie, dan wordt ons even nadrukkelijk gezegd dat God Zelf de leden in het lichaam aangesteld heeft. Als het gaat om een plaatselijke verantwoordelijkheid, of dat nu die van oudste is of die van diaken, was dat volkomen een Goddelijke aanstelling, door de handen van de apostelen of hun afgevaardigden.

Dit alles is al zo helder, zo duidelijk, zo zonneklaar, dat we alleen maar hoeven te vragen: ‘Hoe leest u de Bijbel?’ (Luk. 10:26). En hoe dieper we onder de oppervlakte doordringen, hoe meer we door de eeuwige Geest in de heerlijke diepten van de inspiratie geleid worden, des te vaster zullen we ervan overtuigd worden dat de geestelijke dienst, in ieder onderdeel en iedere tak, Goddelijk is in zijn bron, karakter en principes.

De waarheid hiervan schijnt in volle helderheid in de Brieven, maar de kiem ervan vinden we in de woorden van onze Heer in vers 45 van Mattheüs 24: ‘die zijn heer over zijn huisbedienden gesteld heeft’. Het huishouden behoort de Heer toe en alleen Hij kan de bedienden aanstellen en dat doet Hij volgens Zijn soevereine wil.

Het doel van elke geestelijke dienst

Net zo duidelijk is het doel van de geestelijke dienst, zoals dat genoemd wordt in deze gelijkenis en uitgewerkt in de Brieven. ‘Om hun voedsel te geven op de juiste tijd’ (Matth. 24:45). ‘Voor de opbouwing van het lichaam van Christus’ (Ef. 4:12). ‘Opdat de Gemeente stichting ontvangt’ (1 Kor. 14:5). Dit is wat er leeft in het liefhebbende hart van de Heer Jezus. Hij wil dat Zijn huishouden volmaakt wordt gemaakt, dat Zijn Gemeente wordt opgebouwd, Zijn lichaam gevoed en gekoesterd. Hiervoor schenkt Hij gaven, handhaaft Hij ze en zal Hij ze blijven handhaven totdat ze niet langer nodig zijn.

De andere kant: de boze knecht

Maar helaas heeft dit beeld ook een andere kant. Hierop moeten we voorbereid zijn omdat het gaat om het beeld van de belijdende Christenheid. Als er een ‘trouwe en wijze slaaf’ is, is er ook een ‘boze slaaf’, die in zijn hart zegt: ‘Mijn heer wacht met te komen’ (vs. 48). Let hierop. Het is in het hart van de boze slaaf dat de gedachte opkomt aan het uitblijven van de komst.

En wat is het gevolg? Hij begint zijn medeslaven te slaan en eet en drinkt met dronkaards (vs. 49). Hoe afschuwelijk zien we dit in de geschiedenis van de Christenheid geïllustreerd. In plaats van ware dienst die voortkomt uit het opgestane en verheerlijkte Hoofd in de hemel en die dient tot de opbouwing van het lichaam, in plaats daarvan zien we een ‘ander gezag’ ontstaan, een willekeurig menselijk aangesteld bestuur, een grijpen naar de rijkdom, macht en methoden van deze wereld, een vleselijk redeneren en een genot van zelfverheffing, een soort van priesterlijke overheersing in haar vreselijke en talloze vormen. Hoe verschrikkelijk zijn de gevolgen wanneer deze laatste vormen de Gemeente van God, Gods huis, binnendringen.

We moeten helder en krachtig het verschil zien tussen kerkelijke instellingen en inzettingen en de door God ingestelde regels m.b.t. de bediening in Gods huis. Het eerste is een diepgaande menselijke toe-eigening, het laatste een zuiver Goddelijke instelling. Het eerste vindt zijn oorsprong in het hart van de mens, het laatste in een opgestane en verheerlijkte Heer, Die, opgestaan uit de dood, gaven heeft ontvangen voor de mensen en ze uitgedeeld heeft aan Zijn Gemeente naar Zijn eigen wil. Het eerste is een duidelijke plaag, het laatste een Goddelijke zegen voor de mens. Kortom: het laatste vloeit in zijn kern voort uit de hemel en leidt daar weer naar terug, het eerste vloeit in beginsel voort uit ongeloof en ontrouw aan Gods Woord en brengt de mensen daar weer naar terug.

Dit alles is bijzonder ernstig en zou een grote invloed moeten uitoefenen op ons hart. Er komt een dag waarop de Heer Christus in recht zal afrekenen met wat de mens gewaagd heeft op te zetten in Gods Gemeente, in Zijn huis.

We hebben het hier niet over individuele personen – hoewel het beslist bijzonder ernstig is als iemand de hand heeft in dat waarover zo’n vreselijk oordeel zal worden voltrokken – maar we hebben het hier over een duidelijk systeem, een belangrijk principe dat als een diepe en donkere stroom door heel de lengte en breedte van de belijdende zogenaamde Christelijke Kerk loopt; we hebben het hier over een kerkelijk systeem waarin aan bepaalde personen een status verleend wordt die we in Gods Woord niet vinden. Geen menselijke taal kan het kwaad ervan beschrijven. Ook kan geen menselijke taal voldoende uiting geven aan de diepe zegen van alle ware dienst in de Gemeente van God.

De Heer Jezus schenkt niet alleen geestelijke gaven, maar in Zijn wonderbaarlijke genade zal Hij het trouw en ijverig uitoefenen van die gaven rijk belonen. Maar over het lot van dat wat de mens gebouwd heeft, vinden we in Gods Woord omschreven met duidelijke en indringende woorden.

Mocht de genadige Heer Zijn dienstknechten en Zijn volk losmaken van dit grote kwaad dat is doorgedrongen in de Gemeente van God. Moge het anderzijds zo zijn dat Hij ons zal leiden tot het besef, de waardering en de uitoefening van die ware, die kostbare, die Goddelijke dienst die uit Hemzelf voortvloeit en die Hij in Zijn oneindige liefde bedoeld heeft voor de ware zegen en groei van de Gemeente, die Hem zo na aan het hart ligt. Terwijl we proberen ons zuiver te houden van dit kwaad, lopen we het grote gevaar om in het andere uiterste te vervallen, namelijk het verachten en nalaten van de door God gegeven dienst aan Zijn dienstknechten.

Laten we oppassen!

Hier moeten we zorgvuldig voor waken. We moeten altijd in gedachten houden dat de ware dienst in de Gemeente niet van de mens maar van God is. Zijn bron is Goddelijk. Zijn aard is hemels en geestelijk. Zijn doel is het roepen, het opbouwen van de Gemeente van God. Onze Heer Christus schenkt de verscheidene gaven, evangelisten, herders en leraars. Hij bezit het grote reservoir van de geestelijke gaven. Hij heeft dat nooit opgegeven en zal dat ook nooit doen. Ondanks alles wat de satan heeft bewerkt in de belijdende Kerk, ondanks alles wat ‘de boze slaaf’ heeft gedaan, ondanks alle toe-eigening door de mens van het gezag dat hem op geen enkele manier toekomt – ondanks al deze dingen houdt onze opgestane en verheerlijkte Heer de ‘zeven sterren’ in Zijn hand. Hij bezit alle geestelijke gaven, kracht en gezag. Alleen Hij kan iemand aanstellen in de bediening.

Tenzij Hij een gave schenkt, kan er geen ware dienst zijn. Er kan onterechte toe-eigening zijn, schuldige aanmatiging, leeg vertoon, onwaardig gepraat, maar er kan geen greintje ware, liefdevolle, Goddelijke dienst zijn, tenzij het onze soevereine Heer behaagt de gave te schenken. En zelfs wanneer Hij de gave schenkt, moet die gave ‘behartigd’ en ijverig ontwikkeld worden, anders zullen de ‘vorderingen’ niet ‘aan allen duidelijk’ worden (1 Tim. 4:15). De gave moet beoefend worden in de kracht van de Heilige Geest, anders zal deze niet het door God bepaalde doel dienen.

Dit belangrijke onderwerp houdt direct verband met de komst van onze Heer, aangezien alle ware dienst wordt verricht met het oog op die grote en heerlijke gebeurtenis. En dat niet alleen, maar met het valse, het verdorven, het boze, zal afgerekend worden wanneer de Heer Christus in Zijn heerlijkheid zal verschijnen.

C.H. Mackintosh