De houding tegenover iemand die is uitgesloten

Degene die op deze manier wordt uitgesloten, wordt buiten de hele sfeer van de Christelijke gemeenschap geplaatst. Met zo iemand moeten we geen omgang meer hebben of zelfs maar eten. ‘… dat u met zo iemand zelfs niet moet eten’ (1 Kor. 5:11). ‘Doet de boze uit uw midden weg’ (vs. 13).

Laten we opmerken dat het bevel niet alleen luidt dat iemand uit de gemeente moet worden weggedaan, maar ‘uit uw midden’. Dat betekent uit de hele kring van Christelijke gemeenschap, zowel gemeentelijk als sociaal. We moeten ons niet met hem inlaten, opdat hij de ernst van zijn  zonde zal gaan inzien, tot verbrokenheid en inkeer komt en hersteld wordt in zijn relatie met de Heer.

Als de boosdoener lid is van een gelovig gezin en in hetzelfde huis woont (een echtgenoot of zoon bijvoorbeeld), gaat het natuurlijk veel te ver om het verbod met zo iemand te eten in dit kader zo letterlijk toe te passen. Een echtgenote moet niet weigeren met haar man die onder tucht staat aan tafel te gaan, want daarmee zou ze haar verantwoordelijkheid als echtgenote vergeten. Ze zal haar weigering om omgang met hem te hebben op andere manieren duidelijk moeten maken.

Hoewel de gemeente in trouw aan Gods Woord moet handelen ten opzichte van de uitgesloten persoon, moet het verlangen en gebed van ieder zijn dat die persoon hersteld zal worden in zijn relatie met de Heer en in de onderlinge gemeenschap. Hier hebben we in het begin van onze studie over tucht al bij stilgestaan. Wanneer de tijd verstrijkt, zullen broeders zich misschien door de Heer geleid voelen om de overtreder op een pastorale manier een bezoek te brengen en zich in te spannen voor zijn herstel. Als er geen genade en geestelijke kracht is om op die manier met hem om te gaan, mag er geen toenadering gezocht worden, want een gezelligheidsbezoek zou afbreuk doen aan de uitsluiting en het herstel van de persoon aanzienlijk vertragen.

Strikt genomen moeten de inspanningen voor terugkeer in de gemeenschap beginnen bij degene die is uitgesloten. Zijn berouw en nederige houding zullen voor de gemeente een aanwijzing vormen dat de tucht effectief was en dat God in zijn hart aan het werk is. Wanneer de oorzaak van de uitsluiting wordt erkend, veroordeeld en weggedaan uit zijn leven en er duidelijk bewijs is dat de onder tucht geplaatste werkelijk hersteld is in zijn relatie met de Heer, kan de gemeente gaan werken aan het herstel in de gemeenschap en de tucht opheffen.

R.K. Campbell, uit: De Gemeente van de levende God