Lied 56
1 U loof ik, Heer, alleen;
want in de hemel en op aard’
is niemand mijne lofzang waard,
mijn lied’ren en gebeen.
U bent mijn erekleed,
mijn roem, de kracht, die mij hier sterkt,
die al wat goed is, in mij werkt,
mijn toevlucht in het leed.
2 U gaf mij, Heer, uw Geest;
die leidt mij trouw door deez’ woestijn,
waar Hij mijn trooster steeds wil zijn;
dus ben ik onbevreesd.
Geen wees ben ik nu meer;
U gaf Hem mij als onderpand,
dat ik mijn erf’nis uit uw hand
ontvangen zal, o Heer.
3 En stormt het om mij heen,
dan is mijn steun uw herdersstaf,
dan wendt U zelf de vijand af;
ja, dat kunt U alleen.
En al het goed der aard’
bevredigt nu mijn hart niet meer;
ik heb aan U genoeg, o Heer,
U bent mij alles waard.
4 Ja, U bent steeds mijn deel;
van uwe liefde scheidt geen dood,
geen droefheid, angst, vervolging, nood;
‘k verlaat me op U geheel.
U, Jezus, richt mijn schreen.
Ik ben getroost in ’t vreemde land.
Niets rukt mij, Heer, uit uwe hand;
‘k vertrouw op U alleen.