Lied 46
1 U, Jezus, zij de lof, U, die uit hoger kringen
ons leerde het gezang der vrijgekochten zingen;
U, die op onze weg uw trouw en liefde toont,
en met het volle heil er ’t einde van bekroont.
2 Als kind’ren van de toorn, verstoken van Gods leven,
ontging ons steeds de rust in ’s werelds duist’re dreven;
ver van uw aangezicht, ver van uw liefd’rijk hart,
werd ons gemoed steeds meer in zonde en schuld verward.
3 Maar U verscheen om ons van boeien te bevrijden,
U wilde ’t angstig hart uw vrede en rust bereiden.
Uw woord verkondigde ons, o goedheid zonder peil,
dat ons voor eeuwig werd uw Geest, uw vree, uw heil.
4 Volzaal’ge Vredevorst, doe ons toch niets begeren,
dan uwe liefde en trouw op aarde te vereren.
Leer ons dan zoeken, Heer, de dingen van omhoog,
bedenken met ons hart wat goed is in uw oog.