Lied 218
1 ‘k Wil U, o God, mijn dank betalen,
U prijzen in mijn avondlied;
het zonlicht moge nederdalen,
maar Gij, mijn licht, begeeft mij niet.
Gij woudt mij met uw gunst omringen,
meer dan een vader zorgdet Gij;
Gij, milde bron van zegeningen,
zulk een ontfermer waart Gij mij.
2 Ik weet aan wie ik mij vertrouwe,
al wisselen ook dag en nacht;
ik ken de rots, waarop ik bouwe;
hij faalt niet, die uw heil verwacht.
Eens, aan de avond van mijn leven,
breng ik, van zorg en strijden moe,
voor elke dag, mij hier gegeven,
U hoger, reiner loflied toe.