Lied 122
1 Waar ik niets zie dan zandwoestijnen,
een land, waar enkel dorheid woont,
waar ik van honger zou verkwijnen,
en waar geen bron de pelgrim loont,
wil God uit frisse bron mij drenken
met levenswater, klaar en rein,
wil Hij mijn ziel verkwikking schenken
uit de onuitputb’re heilfontein.
2 God zelf wil mij het voetspoor tonen,
zijn licht omstraalt mijn wank’le schreen;
Hij wil zijn trouw met goedheid kronen;
Hij gaat mij voor – ik volg alleen.
Zijn rijke zegen stroomt verborgen;
Hij schraagt mij onder ’t zwaarste kruis;
Hij leidt mij naar de eeuw’ge morgen;
Hij voert mij naar het Vaderhuis.
3 Naar Kanans lang verbeide woning
leidt mij mijn trouwe Heer en God;
daar is de zekere beloning;
daar wijkt ontbering voor genot.
Daar zal ’t triomfgezang van allen,
die hier eens droegen Christus’ kruis,
ter eer van ’t Lam voor eeuwig schallen,
niet meer gestoord door ’t aards gedruis.
4 Daar, in die woningen van zegen,
waar ‘k rust in ongestoord genot,
daar komt geen vreemde God mij tegen,
nee, ’t is mijn Vader en mijn God.
De God, die daar mij zal begroeten,
omringen zal met heerlijkheid,
wil reeds op aard’ mijn leed verzoeten,
mijn hart verkwikken in de strijd.