Jodendom – bron van het heil?

Er wordt tegenwoordig in een groot deel van de Christenheid heel veel over het land en het volk Israël gesproken en geschreven. Op congressen, in redevoeringen en in tijdschriften worden Christenen vaak met vuur opgeroepen tot solidariteit en identificatie met de staat Israël, tevens tot het geven van materiële, morele en politieke hulp aan het Joodse volk. En vervolgens ook nog tot het maken van een pelgrimsreis naar ‘het beloofde land’.

We moeten bedenken dat zelfs ware gelovigen gevaar lopen meegesleept te worden in een zekere Israëlverering. In plaats van dat zij boven alles bezig zijn met: ‘zoek dan de dingen die boven zijn, waar Christus is’ (Kolosse 3:1-2), is hun blik geboeid door het volk Israël.

Inderdaad, het volk Israël is het meest interessante volk van de aarde; want het was eens het aardse volk van God en Zijn hand was de spil van de aarde, de navel van de wereld (vgl. Deuteronomium 5:32; Ezechiël 5:5) – een zwak beeld van de nog toekomstige dag, wanneer de Heere Jezus Zijn vrederijk hier op aarde zal oprichten. Dit rijk onder de goddelijke Koning, is het onderwerp van het profetische woord, waarop we acht moeten slaan als op een lamp die schijnt in een duistere plaats (2 Petrus 1:19). Wat dit betreft kan men Israël tegenwoordig met de wijzer aan de wereldklok vergelijken: nergens zien we duidelijker, hoe ver de nacht gevorderd is dan aan dit land. De gedachte dat eens de aartsvaders, en ‘toen de volheid van de tijd gekomen was’ onze Heere en Heiland Zelf en later de apostelen in dit land vertoefd en gewerkt hebben, kan geen echte gelovige onberoerd laten. Het versterkt ons geloof dat we mogen meemaken, hoe de ‘vijgenboom (Israël) en alle bomen (de omliggende volken) uitbotten’ (Luk. 21:29). De ‘tijden van de heidenen’ (Lukas 21:24) spoeden ten einde, de Heere is nabij!

Maar tegenwoordig wordt – met de Bijbel in de hand – zoveel ongezonds in woord en leer over Israël verbreid, dat de schrijver van deze brochure zich gedrongen voelt het onschriftuurlijke van deze beschouwingen aan te tonen en ons allen aan te sporen om slechts dat te denken en te spreken, wat met de gezonde leer strookt (Titus 1:2). We kunnen er zeker van zijn, dat wanneer onze leer niet gezond is (d.w.z. niet in overeenstemming met de geopenbaarde waarheid van Zijn Woord en dus niet vrij van verderfelijke ontbindende invloeden), dat ook onze wandel niet goed zal zijn.

Veel Christenen ‘voelen zich’ we citeren woordelijk – ‘als Gemeente van Christus, als gelovigen van het nieuwe verbond, geweldig tot Israël aangetrokken’. En ze beschouwen dit als een werking van de Heilige Geest en alsof het in overeenstemming is met Gods Woord. In het hier volgende willen wij aan de hand van de Heilige Schrift enkele van hun uitspraken toetsen, die we overnamen uit de tijdschriften ‘Nachrichten aus Israël’ van oktober 1976 en maart 1977 en de ‘Middernachtsroep’ nr. 12 van maart 1976.

  1. ‘De schrift zegt, dat Israël Gods speciale eigendom is. Er staat niet alleen geschreven: ‘Wees niet bevreesd, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van Mij’ (Jesaja 43:1), maar ook: ‘Nu dan, als u nauwgezet Mijn stem gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, dan zult u uit alle volken Mijn persoonlijk  eigendom zijn’ (Exodus 19:5). Geldt dit woord ook niet voor de Gemeente van Jezus? Heeft de hand, die Israël vastgehouden heeft, ook ons niet tot heden toe vastgehouden? De Heere heeft met nadruk gezegd: ‘Niemand zal ze uit Mijn hand rukken’. Dus staan we wat dit betreft op hetzelfde vlak.

De schrijver van bovenstaande regels gaat eraan voorbij, dat de belofte van God aangaande Israël aan voorwaarden was verbonden: ‘Als u nauwgezet Mijn stem gehoorzaamt en Mijn verbond in acht neemt, dan zult u …’. Wanneer zij echter niet op alle woorden van de wet acht zouden slaan, zou God hen ten gronde richten, ‘U zult weggerukt worden uit het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen. De Heere zal u verspreiden onder alle volken, van het ene einde van de aarde tot aan het andere einde van de aarde’ (Deuteronomium 28:63-64). Dat is nu juist wegens de ontrouw van het volk geschreven: de Heere voerde de tien stammen in de Assyrische ballingschap en ongeveer 130 jaar later kwam er ook een einde aan het tweestammen rijk Juda, bij de wegvoering naar Babel. Sindsdien heeft God dit volk, dat Hij Zich tot eigendom verkoren had, de naam ‘Lo-Ammi’, d.i. ‘niet Mijn volk’, gegeven (Hosea 1:9): ‘want u bent niet Mijn volk en Ik zal er voor  u niet zijn’.

Als Hosea deze ernstige woorden speciaal tot het huis van Israël, de tien stammen, spreekt, dan wendt de Heilige Geest in 1 Petrus 2:10 Zich toch ook tot de gelovigen die uit de Joden waren. Want de zonden van het huis van Juda wegen des te zwaarder, wanneer God hen na 70 jaar ballingschap in Babel, toestaat terug te keren naar hun land (onder Zerubbabel), Ezra en Nehemia). Christus kwam tot dit zeer begunstigde deel van het volk. Hoe zou Hij ontvangen worden? ‘Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen’ (Johannes 1:11). De Joden verwierpen hun Messias en kruisigden Hem, de Heer der heerlijkheid. Maar dat was nog niet voldoende, want ze stuurden ook nog een gezantschap na om te zeggen: ‘Wij willen niet dat deze man koning over ons zal zijn’ (Lukas 19:14). Daarmee verwierpen zij ook het getuigenis van de Heilige Geest (Handelingen 7). Sindsdien geldt voor Juda: ‘Niet Mijn volk’, en tot op heden is daar niets aan veranderd.

Maar zal dit altijd zo blijven? Het antwoord van God is ondubbelzinnig: ‘Hij, Die Israël verstrooid heeft, zal het verzamelen’ (Jeremia 31:10), en ‘En het zal gebeuren dat in de  plaats waar tegen hen gezegd is: U bent niet Mijn volk, tegen hen gezegd worden: kinderen van de levende God’ (Hosea 1:10). Daarom zullen allereerst de voorspellingen aangaande de terugkeer en het herstel van de beide huizen Israël, Juda en Efraïm in vervulling gaan. Om de tegenwoordige positie van de Joden te begrijpen, is het van belang te zien hoe het verdergaat. Laten we daarom snel en kort enkele plaatsen van Gods handelen, zoals het in Zijn Woord staat, doornemen.

Jesaja 18 wijst erop, dat een grote niet genoemde natie, een zeemacht, die in het verre verleden geen contact met hen had, hun nu politiek behulpzaam is bij de terugkeer naar hun land. ‘Wee het land van vleugelgegons’ (vers 1). Het is een zaak van algemeen belang: Het volk, dat ver weggesleept en beroofd is, komt terug (vers 2, 7). Ongeloof tegenover God kenmerkt deze politieke beweging, zowel wat de bevrijders als de bevrijden betreft. God doet niets, maar ziet stil toe vanuit Zijn woonplaats (vers 4). Welnu, dat is precies wat we vandaag zien. De staat Israël is opgericht, het Joodse volk handelt in ongeloof en vijandschap tegenover Christus, de hun door God gezonden Messias. Wat zij doen, doen zij weliswaar onder toelating van God en in overeenstemming met Zijn raadsbesluit, maar zij doen het in volkomen ongeloof. Vers 5 duidt aan, hoe God plotseling hun luchtkastelen en nationale verwachtingen, vlak voor hun schijnbare verwerkelijking, zal verijdelen. Zij zullen dan wel een verbond aangaan met de West-Europese tienstatenbond die hen tegen de aanvallen van de Assyriërs en de koning van het Noorden moet beschermen en hun godsdienstig systeem bewaren (Jesaja 28:15, 18; Daniël 9:27). Maar de macht van het westen zal niet in staat zijn die vanuit het noorden binnendringende invasie, tegen te houden. De vreselijke gesel zal doorgaan en sieraadland (Israël) met moord en nog ergere dingen overvallen (Daniël 11:40-45). De Romeinse vorst zal, door satan aangespoord, ongeveer in het midden van de laatste jaarweek trachten de nationale aanbidding te laten ophouden en het Joodse volk afgodendienst op te leggen. Onmiddellijk daarop zal de verschrikkelijke verdrukking voor dit volk beginnen, zijn land en herbouwde heiligdom zal door de noordelijke aanvaller vernietigd worden. God zal in Zijn toorn de verwoester laten komen (Daniël 9:27), die het heiligdom met zijn houtsnijwerk met bijlen in elkaar zal slaan en in brand steken, tot ten slotte alle vergaderplaatsen van God in het land verbrand zullen zijn (Psalm 74:1-8). In deze tijd zullen de ernstige woorden uit Psalm 79 vervuld worden: ‘O God, heidenvolken zijn in Uw eigendom gekomen, zij hebben Uw heilige tempel verontreinigd, zij hebben Jeruzalem tot een puinhoop gemaakt. Zij hebben de dode lichamen van Uw dienaren aan de vogels in de lucht tot voedsel gegeven, het vlees van Uw gunstelingen aan de wilde dieren van het land. Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten en er was niemand die hen begroef’ (vers 1-3). Gedurende deze ontzettende tijd van verschrikking zal het gelovig overblijfsel uit Juda tot God uitroepen: ‘Hoelang nog …?’ (Psalm 74:10; 79:5), en God zal die dag ter wille van de uitverkorenen inkorten (Mattheüs 24:22).

Dan, in het donkerste ogenblik van de Joodse geschiedenis, zal de Heere Jezus verschijnen om hen te redden, en Zijn voeten zullen dan weer op de Olijfberg staan (Zacharia 14:4). Een volkomen en heerlijke redding zal het zijn: Hij zal Israël in de zegeningen van het nieuwe verbond binnenleiden, zal Zijn wet in hun harten schrijven en hun zonden vergeven (Jeremia 31:31-34; Hebreeën 8:8-12).

Terwijl Juda in het land zondigt en daarvoor gestraft wordt, zal God ongeveer gelijktijdig Epfraïm d.w.z. de verdwenen tien stammen met uitgestrekte hand uit de volken leiden, waaronder zij verspreid waren en hen uit de landen bijeenbrengen (Ezechiël 20:34-38). Hij zal hen naar de woestijn voeren en daar gericht over hen houden, de opstandelingen en afvalligen zal Hij van de overigen scheiden, om daarna de rest naar hun broeders uit Juda in het land te brengen. Hoe ontroerend zijn in dit verband de woorden van God: ‘Zie, Ik doe hen komen uit het land van het noorden, Ik zal hen bijeenbrengen van de uithoeken van de aarde; onder hen zijn blinden en verlamden, zwangeren en barenden bij elkaar:  met een grote menigte zullen zij hierheen terugkomen. Onder geween zullen zij komen, onder smeekbeden zal Ik hen leiden. Ik zal hen doen gaan naar waterbeken, op een rechte weg, waarop zij niet zullen struikelen, want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm – Mijn eerstgeborene is hij’ (Jeremia 31:8-9)! Dan, ja dan pas, zal God het volk Israël weer als Zijn volk erkennen: ‘Ik zal een God voor hen zijn en zij zullen een volk voor Mij zijn’ (Ezechiël 37:27; vergelijk ook Zacharia 13:9).

Het is dus helemaal verkeerd, om als gelovige Christenen van de genade tijd, te spreken alsof wij op hetzelfde niveau staan als de ongelovigen uit het Joodse volk. En wanneer de Heere Jezus met nadruk zegt: ‘en niemand zal ze uit Mijn hand rukken’ (Johannes 10:28), dan zegt Hij dit met nadruk van Zijn schapen die in Hem geloofd hebben, en niet van de godsdienstige leiders van het     volk, die niet geloofden en geen schapen van Hem waren (Johannes 10:26).

  1. Het is opvallend dat de Israëli’s door onze Zionistische vreugde worden aangestoken. Een goede manier om Israël te sterken, bestaat daarin, dat we onze buitengewone vreugde voor Zion laten blijken’.

Er moet op gewezen worden, dat Gods Woord ons nooit ‘gelovigen van het nieuwe verbond’ noemt. God sluit het nieuwe verbond niet met Christenen, maar zal het met het huis Juda sluiten (Jeremia 31:31; Hebreeën 8:8-10). Natuurlijk zal dit verbond ook op het kostbare bloed van de Heere Jezus gegrond zijn, zoals de ons geschonken Christelijke zegeningen dat zijn. Daarom spreekt de Heere Jezus naar aanleiding van de instelling van het Avondmaal van het ‘bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden’ (Mattheüs 26:28). Wij verheugen ons nu reeds over de vergeving van de zonden. Israël zal die pas in verband met het nieuwe verbond verkrijgen.

Hoe men, bij het zien van de verharding van Israël (Romeinen 11:8-10) en de gevolgen die daaruit voortvloeien, zoals we die juist in het kort aangetoond hebben ‘een buitengewone vreugde voor Sion’ tot uitdrukking kan brengen, blijft volkomen onbegrijpelijk.

  1. Hier komen we nog tot een diepere oorzaak, waarom wij als door een magneet tot Israël worden aangetrokken: Door het geloof in de Heere Jezus hebben wij als wedergeborenen, het burgerrecht van Israël verkregen! Men heeft Israël zo uit de heilsgeschiedenis uitgeschakeld, dat velen door dit gezegde vreemd opkijken, maar het is werkelijk zo! Israël heeft het eerste burgerrecht. Ik woon al vele jaren in Zwitserland, heb echter het Zwitsers burgerrecht niet. Maar ik heb – en iedere wedergeborene met mij – het burgerrecht van Israël verkregen. Zo staat het in Efeze 2:11-13’.

Het is absoluut juist dat wij, die uit de volkeren komen, eens zonder God, zonder Christus, zonder hoop in de wereld waren en volkomen buiten de voorechten stonden waarin Israël als volk van God zich verheugde (vergelijk ook Romeinen 9:4-5). Maar het is onjuist dat wij na onze bekering het burgerrecht van Israël verkregen zouden hebben en dat Israël vandaag nog in bezit van zijn ‘eerste burgerrecht’ zou zijn. Door de verwerping van Christus en Zijn kruisiging heeft Israël alle aanspraken, zegeningen en verwachtingen die ze uit de aan de vaderen gegeven beloften konden afleiden, verloren. Daartoe is nodig, dat zij door God wedergeboren worden tot een levende hoop (1 Petrus 1:3). Maar dit is alleen mogelijk in verband met het geloof in de uit de dood opgestane Heere Jezus Christus, hetgeen het Joodse volk als zodanig nog steeds afwijst en verwerpt. Maar degenen, die Hem aannemen, geeft Hij – niet het ‘burgerrecht van Israël’, maar – het ‘recht’ kinderen van God te worden, degenen die in Zijn naam geloven’ (Johannes 1:12). Dat is een veel grotere zegen.

Juist Efeze 2 toont nadrukkelijk dat God, nadat de wet en het jodendom niets teweeg hadden gebracht, door het kruis van Christus de tussenmuur, die scheiding maakte, weggedaan heeft en nu één nieuwe mens, bestaande uit gelovigen, uit Joden en heidenen, geschapen heeft – een hemels organisme – waarvan Christus in de hemel het hoofd is. Of hij nu van ver (de heiden) of dat hij van dichtbij (de Jood) komt, de heiden houdt op heiden te zijn en de Jood blijft niet langer Jood (Galaten 3:28), wij vormen samen dit ene lichaam van Christus, deze tempel van God, dat is de vergadering van de levende God. Men hoort door Gods genade òf tot de gemeente van God, òf men is Jood of Griek (1 Korinthe 10:32).

Men is het een of het ander. Nee, God heeft ons niet tot het door ontrouw verloren burgerrecht van Israël teruggebracht, maar ‘Ons burgerschap is echter in de hemelen’ (Filippenzen 3:20).

  1. ‘Men brengt het evangelie aan de Joden, zoals men het aan de heidenen brengt. Ze worden dus Christen en weten niet meer wat ze met hun jodendom moeten beginnen’. ‘Daarom betwijfel ik het nut van zending onder de Joden in Israël door heidenChristenen. Wanneer ik in Zuid-Amerika of waar dan ook evangeliseer, dan breng ik het Nieuwe Testament, Jezus Christus, de Gekruisigde. Daardoor leren de mensen God kennen. ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij’ (Johannes 14:6). Dat heeft de Heere Jezus Christus gezegd. De Joden moeten we echter tot God brengen, opdat zij Jezus leren kennen. Ze moeten terug naar God, naar de Tenach, naar het Oude Testament, naar Mozes en de profeten. Wanneer zij dat consequent doen, zullen zij plotseling bereid zijn, Jezus Christus aan te nemen. Dat is de omgekeerde weg!’

Deze gedachte moet zeer beslist tegengesproken worden. De Jood kan vandaag door de genade van de Heere Jezus slechts ‘op dezelfde wijze zalig te worden als ook zij’ (Handelingen 15:11).

Omdat hij op deze wijze Christen is geworden, zal hij van het jodendom – dat hem slechts gehinderd heeft Christus aan te nemen – graag afstand doen en dat, evenals Paulus, voor vuiligheid achten (Filippenzen 3:7-8).

 Gods Woord kent voor de tijd van de genade, waarin wij mogen leven, geen twee evangeliën, één voor de heidenen en een ander voor de Joden: ‘Christus van het Nieuwe Testament voor eerstgenoemden en ‘God’ van het Oude Testament voor laatstgenoemden. In ieder geval lezen wij van de apostelen: ‘en zij hielden niet op iedere dag in de tempel en bij de huizen onderwijs te geven en Jezus Christus te verkondigen’ (Handelingen 5:42). Ook van Paulus lezen wij: ‘En meteen predikte hij Christus in de synagogen, dat Hij de Zoon van God is’ (Handelingen 9:20). Hij bewees de Joden uit de geschriften van het Oude Testament, ‘dat Jezus de Christus is’ (Handelingen 9:22). Ook in Thessalonika ging Paulus gewoontegetrouw naar de synagoge van de Joden en besprak met hen de Schriften, ‘en drie sabbatten lang ging hij met hen in gesprek vanuit de Schriften, Hij opende die en zette voor hen uiteen dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus de Christus is, Die ik – zo zei hij – u verkondig’ (Handelingen 17:2-3). Paulus schaamde zich het evangelie niet en hij bracht het – getrouw aan Gods voornemen – ‘eerst voor de Jood, en ook voor de Griek’: want hij wist dat het een kracht Gods was ‘tot zaligheid voor ieder die gelooft’ (Romeinen 1:16). Het is vandaag nog net als toen voor de Joden een ergernis en voor de volken een dwaasheid. Maar dit verandert niet in het minst iets aan de inhoud van de prediking: ‘wij echter prediken Christus, de Gekruisigde’ (1 Korinthe 1:23). Jood of heiden – ‘want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en missen de heerlijkheid van God, en worden om niet gerechtvaardigd door Zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. Hem heeft God openlijk aangewezen als middel tot verzoening door het geloof in Zijn bloed’ (Romeinen 3:22-25).

  1. ‘En toch is hun jodendom de bron van het heil, want het heil is uit de Joden, zegt Jezus Christus’.

Men zou beter en juister kunnen zeggen: hun jodendom is de bron van al het onheil dat over dit volk gekomen is en nog komen zal. Want het heeft hun voorvaderen ertoe gebracht te roepen: ‘Kruisig Hem, kruisig Hem!’ (Lukas 23:21) en ‘Zijn bloed over ons en over onze kinderen’ (Mattheüs 27:25).

Hoeveel vijandschap ondervond de apostel Paulus ook van de Joden! Zijn liefde voor zijn volk vond geen weerga. Men hoeft alleen de eerste verzen uit Romeinen 9 en 10 te lezen om dat te zien. En toch ondervond hij, door zijn getuigenis van de verheerlijkte Christus, van de zijde van ongelovige Joden de meeste weerstand. Hoe veelbetekenend zijn zijn woorden aan het einde van de Handelingen en in 1 Thessalonicenzen 2:14-16! Al deze vijandschap van de Joden zou hij zich hebben kunnen besparen, wanneer hij alleen maar een Joods nationaal getinte Messias verwachting gepropageerd zou hebben, zoals veel Christenen dat tegenwoordig doen. Dit jodendom brengt de hedendaagse Joden tot dezelfde afwijzing van Jezus.

 Het woord van de Heere Jezus aan de Samaritaanse vrouw: ‘Want de zaligheid is uit de Joden’ (Johannes 4:22), zo te verklaren, alsof we het heil vandaag uit het Joodse volk zouden moeten verwachten, is een totale verdraaiing van de Schrift. De Heere Jezus Zelf is het Heil! ‘En de zaligheid is in geen ander, want er is onder de hemel geen andere Naam onder de mensen gegeven waardoor wij zalig moeten worden’ (Handelingen 4:12); vergelijk ook Jesaja 49:6).

  1. ‘Daarom duiden wij geredde Joden aan als Messias gelovige Joden en niet als Christen in de zin van bekeerde heidenen. Christen hoeft hij helemaal niet te worden want hij heeft al het fundament, vergelijk Efeze 2:20’.

Hier heeft de schrijver van bovenstaande regels het getuigenis van heel het Nieuwe Testament tegen zich. De grondslag die in het geciteerde Bijbelgedeelte genoemd wordt, is volstrekt niet het fundament van een Jood, maar – zoals uit de samenhang blijkt – het fundament van dat geestelijke huis, dat de Heere Jezus nu bouwt (Mattheüs 16:18). De grondslag zelf bestaat uit de leer van de apostelen en profeten van het Nieuwe Testament (vergelijk Efeze 3:5). Wie buiten de Gemeente is, wie niet als levende steen is ingevoegd in het gebouw, is niet behouden. Daarom voegde de Heere bij het begin van het Christelijke getuigenis het gelovig overblijfsel (uit Israël), dat gered zou worden, toe aan de Gemeente (Handelingen 2:47).

Wat de uitdrukking ‘Christen’ betreft, is het bekend dat de discipelen van de Heere Jezus in Antiochië het eerst zo genoemd werden (Handelingen 11:26) en dat de Gemeente in deze plaats uit gelovigen bestond die gedeeltelijk uit de Joden en gedeeltelijk uit de heidenen gekomen waren (vers 19-21). Niet alleen God, maar ook de ongelovige mensen beschouwden hen als één en gaven hun daarom de gemeenschappelijke naam: Christen. Later gebruikt de Heilige Geest Zelf deze naam en, wel opmerkelijk, juist met betrekking tot de gelovigen uit de Joden (1 Petrus 4:16).

Wie het afwijst een Christen te zijn, plaatst zichzelf buiten het bereik, waar hij alleen maar heil en leven kan vinden. Een zogenaamde ‘Messiaans gelovige Jood’ gaat zonder Christus verloren. Wat erg is dat!

  1. ‘De naar Palestina teruggeleerde Joden zijn in het land van de vaderen teruggekeerd en zijn zodoende in het centrum van Gods wil gekomen, Die zo dikwijls door de profeten heeft gezegd: ‘Ik zal ze uitleiden uit de volken, ze bijeenbrengen uit de landen en ze brengen naar hun land…’ (Ezechiël 34:13). Zulke Joden, resp. Israëliërs bevinden zich reeds onder de werking van Gods Geest. De belofte die daarop volgt, ligt op hen, dat de Heere Zijn Geest over hen zal uitgieten’.

Met hetzelfde recht zou men kunnen zeggen dat de mensen die de Heere Jezus kruisigden, ‘in het centrum van Gods wil waren’, want het was immers Gods wil om Zijn geliefde Zoon in de dood te geven als een verzoening voor onze zonden. En toch liet God tot de Joden zeggen (door Stefanus): ‘van Wie u nu verraders en moordenaars geworden bent’ (Handelingen 7:52).

De fout in het bovengenoemde argument is dat men het raadsbesluit van God en de menselijke verantwoordelijkheid door elkaar haalt en verwisselt. Gods zal ondanks het doen en laten van de mens Zijn raadsbesluit uitvoeren maar Hij laat de mens voor dat wat Hij hem voorhoudt en toevertrouwt verantwoordelijk. De Joden die naar het land van hun vaderen terugkeren maar zich in ongeloof en haat tegen Christus – Die God hun als Redder aanbiedt – verharden, dienen weliswaar als vervulling van Gods raadsbesluit, maar ze zijn toch wat betreft de verwerping van Christus ten volle verantwoordelijk. In geen geval bevinden ze zich door het feit van hun terugkeer als zodanig ‘onder de werking van Gods Geest’ en zou de Heere in aansluiting hierop Zijn Geest over hen uitgieten. Integendeel, zij zullen, zoals al eerder uiteengezet is, slechts daarom niet meer uit dit land verdreven kunnen worden, omdat zij juist daar wegens hun zonden in een tijd van verdrukking zullen komen: ‘zoals er niet geweest is vanaf het begin van de wereld, tot nu toe, zoals er ook nooit meer zijn zal ’ (Mattheüs 24:21).

God vergelijkt het huis van Israël in Ezechiël 37:1-11 vóór zijn nationaal herstel (beschreven in de verzen 15-28) met dorre doodsbeenderen: ‘maar er was geen geest in hen’. Pas door het vreselijke gericht, waardoor tweederde deel van hen zal omkomen (ook het resterend één derde deel zal nog door vuur gelouterd worden, Zacharia 13:8-9)), zullen zij bereid zijn Hem aan te nemen, Die zij ‘doorstoken’ hebben en dan ‘zullen alle stammen van het land rouw over Hem bedrijven. Ja, amen’ (Openbaring 1:7).

  1. ‘Wij hebben er dikwijls de nadruk op gelegd, dat de strijd van Israël identiek is aan onze strijd want satan die Israël vernietigen wil, is tegelijk de brullende leeuw, die rond gaat op zoek wie hij van de gelovigen van het nieuwe vebond zou kunnen verslinden. Hieruit is het volgende te verklaren: Naarmate de aardse militaire strijd van Israël heviger wordt, neemt ook de geestelijke strijd van de Gemeente van Jezus toe (vergelijk Efeze 6:12).

In tegenstelling tot de oorlogen van het volk Israël van vroeger onder Jozua, is de strijd van een Christen juist helemaal ‘niet tegen vlees en bloed’ (Efeze 6:12). Hij richt zich veel meer tegen satan, die ons het genot van onze hemelse zegeningen in Christus betwist en onze zielen van het leven in Hem afhouden wil. Om in deze strijd, die in de hemelse gewesten gevoerd wordt, stand te kunnen houden, hebben wij de geestelijke wapenrusting van God nodig. Om deze geestelijke strijd in verband te brengen met de oorlogszuchtige uitspraken van het tegenwoordige Israël is absurd en mist iedere grond in Gods Woord.

  1. ‘… tot nu toe had God slechts door Elia gesproken. Hij was als het ware het enige heilsorgaan voor Israël geweest. Nu kwam er een tweede heilsorgaan (Elisa) en die beiden gingen tezamen… Wij beleven dat ook in onze dagen op bijzondere wijze. Tweeduizend jaar lang was de Gemeente van Jezus het enige heilsorgaan op aarde, waardoor de Heere Zich openbaarde… Haar opdracht ligt tijdelijk tussen de verwerping en de wederaanneming van Israël. Vandaag zijn we er getuigen van dat God Israël weer aanneemt, zodat wij nu niet meer het enige heilsorgaan op aarde zijn. Dat is Gods plan met de heilsgeschiedenis, dat vooral in de eindtijd de Gemeente van Jezus en Israël met hun verschillende roeping en toekomst samen gaan, want Elia werd opgenomen en Elisa bleef achter….’

De schrijver van bovenstaande regels maakt twee ernstige fouten. Ten eerste, dat de terugkeer van een deel van het Joodse volk een wederaannemen van Israël door God zou betekenen. Ten tweede, dat Israël naast de Gemeente tot een tweede heilsorgaan zou zijn. Dat zulke gedachten in strijd zijn met de Schrift werd in het voorgaande uitvoerig uiteengezet. Wanneer dezelfde schrijver op een andere plaats te ver gaat met de bewering, dat het volk Israël door ‘deze wonderbare Geest der Waarheid doordrongen’ zou zijn, ja, dat dit volk ‘de Waarheid’ zelf zou zijn, dan ziet men zich toch genoodzaakt te zeggen, dat dit de dingen op zijn kop zetten betekent. Romeinen 11 laat zien dat Israël (het overblijfsel, dat naar de verkiezing van de genade aan de Gemeente werd toegevoegd) tegenwoordig verhard of verblind is. Zeker zal dit niet altijd zo blijven: God zal hen in genade weer aannemen. Maar betekent ‘verharding’ (Romeinen 11:25), dat zij ‘doordrongen zijn van de Geest der Waarheid?’

In de tegenwoordige bedeling van de genade woont God, de Heilige Geest, in het huis van God, dat is de Gemeente van de levende God. Alleen zij – en niet het verharde Israël – wordt ‘een pijler en fundament van de Waarheid’ genoemd. Ook zij (de Gemeente) is niet zelf de Waarheid – slechts Christus is de Waarheid en alleen Zijn Woord – maar buiten het Christendom kan men nergens de waarheid vinden.

De verwijzing naar Elia en Elisa is, om nog maar niet meer te zeggen, alleen een bewijs te meer voor het bekende feit dat men Schriftplaatsen uit hun verband rukt om eigen ideeën te steunen.

Is dus het jodendom nu de bron van het heil? Alles behalve dat! Israël zal eens het kanaal van zegen zijn voor de volken in het duizendjarige rijk. Maar vandaag uit de staat Israël zegen te verwachten, betekent het duidelijke getuigenis van de Heilige Schrift opzij zetten. Het betekent de persoon van Christus, die alleen de Weg is, belasteren.

Wat een dwaling is het bijvoorbeeld, wanneer men moderne bouwwerken in Israël laat zien en dan naar Ezechiël 36:10 verwijst: ‘…. de steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden!’ Eens kwamen de discipelen tot de Heere Jezus om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. Maar de Heere Jezus moest hun antwoorden: ‘Ziet u dit alles? Voorwaar, Ik zeg u: hier zal niet één steen op de andere steen gelaten worden die niet  afgebroken zal worden’ (Mattheüs 24:2).

Wij betreuren het van harte dat zoiets onschriftuurlijks en verwarrends over Israël, zoals het in het bovenstaande door slechts weinige punten aangetoond werd, de gelovigen van tegenwoordig voorgeschoteld en door hen veelvuldig gelezen en zelfs nog aanvaard wordt. Laten wij bedenken, geliefden, de zekerheid van de schapen bestaat daarin dat zij naar de stem van de Goede Herder luisteren. Wanneer Zijn Woord in ons blijft, zullen wij voor een ongezond, overdreven enthousiasme voor Israël bewaard worden en meer met Christus in de heerlijkheid bezig zijn. Moge de Heer ons dat geven.

  1. ‘Veel Christenen vragen zich af waarom wij Israël naar vermogen ondersteunen. Ook uit de Gemeente van Jezus komen tegenstanders die ons diskwalificeren en zeggen: Men kan ook in zijn geestdrift voor Israël overdrijven. Met andere woorden: men kan ook te veel helpen. Nu komt mij onwillekeurig de tegenwerping, die Petrus deed bij de lijdensaankondiging, in gedachten: : ‘God zij U genadig Heere, dat zal beslist niet met U gebeuren’ (Mattheüs 16:22). Anders gezegd: U kunt ook te ver gaan!

Ik zou met nadruk willen zeggen: wij kunnen in onze toewijsding aan een verloren wereld nooit te ver gaan. Integendeel, Paulus zegt: ‘Maar ik maak mij nergens zorgen over, en ook acht ik mijn leven niet als kostbaar voor mijzelf, opdat ik mijn loop met blijdschap mag volbrengen, evenals de bediening die ik van de Heere Jezus ontvangen heb om te getuigen van het  Evangelie van Gods genade’ (Handelingen 20:24). Maar ook met het oog op Israël kunnen wij nooit te veel doen. Paulus ging wat Israël betrof zelfs zo ver, dat hij in Romeinen 9:3 zei: ‘Want ik zou zelf wel wensen vervloekt te zijn, weg van Christus, ten gunste van mijn broeders, mijn familieleden wat het vlees betreft. Zij zijn immers Israëlieten…’. Zij zijn inderdaad, materieel gezien, onze geringste broeders (vergelijk Mattheüs 25:40). Al dikwijls, heb ik de motieven uiteengezet, waarom wij Israël helpen en hoe de Heere deze weg geweldig gezegend en bevestigd heeft. Er is echter nog een zeer praktisch motief, waarom wij onze broeders uit Israël ondersteunen: Israël stort bijna ineen onder zijn financiële lasten.

Wanneer wij aan de vreselijke oordelen denken die de Joden in hun land nu tegemoet gaan, is ‘enthousiasme voor Israël’ niet op zijn plaats. Ook moeten wij ‘onze toewijding aan een verloren wereld’, om van ‘het evangelie van de genade van God te getuigen’, niet met weldadigheid en liefdadige hulp verwisselen, zoals dit in het bovenstaande gebeurt.

Het is evenwel waar dat God degenen, die verdrukte Joden in tijden van vervolging hulp, bescherming en onderdak gaven, vaak aardse zegeningen en welvaart gegeven heeft. Wij weten ook dat de Heere Jezus de mensen uit de volken eenmaal daarnaar zal oordelen, hoe zij zich ten opzichte van het gelovig overblijfsel uit Juda gedragen hebben (Mattheüs 25:31-40): oordeel over de levenden aan het begin van het duizendjarig rijk). Ook al behoort dit tot een latere bedeling, dan is het grondbeginsel toch vandaag gedurende de tijden van de heidenen van toepassing.

Wij moeten steeds bedenken, dat God Zijn aardse volk niet ‘verstoten’ d.w.z. niet voor altijd opzijgezet heeft (Romeinen 11). Hij zal integendeel na de opneming van de Gemeente weer opnieuw met Israël beginnen. Daarom is het gedurende de tijd van Israëls terzijdestelling heel erg en nooit zonder gevolgen om vijandig tegenover dit volk te staan. Wij zien dit bijvoorbeeld in de dagen van koningin Esther: hoewel de Joden zich onder het oordeel van God bevonden en in de 127 gewesten van het Medo-Perzische rijk verstrooid waren, kwam de aanslag van Haman, de Agagiet, op zijn eigen hoofd neer, waarvoor zijn vrouw hem terecht had gewaarschuwd: ‘Als Mordechai, voor wie u begonnen bent te vallen, uit het geslacht van de Joden is, zult u tegen hem niets kunnen uitrichten, integendeel, u zult zeker voor hem ten val komen’ (Esther 6:13).

God houdt Zijn ogen geopend over het huis van Juda. Ook in de komende verdrukking van Jakob zal het zo zijn (Zacharia 12:2-4), en het is nu eveneens zo. Een ondersteuning van Israël als staat, een bevorderen van zijn politieke doelstellingen, is echter met het standpunt en de roeping van een Christen, die ‘niet van deze wereld’ is, volkomen onverenigbaar.

C. Briem