Deelgenoten van de hemelse roeping

‘Heilige broeders, deelgenoten van de hemelse roeping’ (Hebr. 3:1).

Het is van het grootste belang om te beseffen dat wij, als gelovigen in de Heer Jezus, niet slechts gered zijn van het oordeel, maar ook geroepen zijn tot de hemel: ‘deelgenoten van de hemelse roeping’. De apostel moedigt ons niet aan om deel te nemen aan de hemelse roeping; hij zegt dat wij deelgenoten zijn. De gelovige is evenzeer een hemels mens als een gered mens.

Wij erkennen graag dat onze behoudenis niet op grond van werken is, maar: ‘uit genade bent u behouden, door het geloof’ (Ef. 2:8). Op dezelfde manier zijn we ook deelgenoten van de hemelse roeping: niet op grond van onze werken, maar door Zijn genade. Zo lezen we ook: God ‘Die ons heeft behouden en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en de genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden van de eeuwen’ (2 Tim. 1:9). Onze wandel en wegen verzekeren niet onze behoudenis en evenmin maken ze ons tot hemelse mensen, maar het feit dat wij behouden zijn en deelgenoten zijn van de hemelse roeping, zal grote invloed hebben op onze wandel en wegen.

De algemene gedachte, zelfs in het evangelisch Christendom, is dat het evangelie ons bevrijdt van onze schuld en ons dan betere mensen hier op aarde laat zijn, betere burgers, in verbeterde omstandigheden, en uiteindelijk ons bij onze dood naar de hemel brengt. Er lijkt maar weinig waardering te zijn voor de kostbare waarheid dat het Christen-zijn ons totaal uit de wereld haalt, ons een nieuwe plaats geeft in de hemel en ons zo tot vreemdelingen en bijwoners maakt op aarde.

De genade van God voorziet ten eerste in onze noden als zondaars en verlost ons van onze schuld en het oordeel; ten tweede brengt zij ons onder een nieuwe macht, waardoor er voor ons gezorgd wordt en wij bewaard worden voor de komst van Hem Die ons gered heeft; ten derde verbindt zij ons met onze nieuwe plaats in de hemel, zodat wij nu al, terwijl we nog op aarde zijn, deelgenoten zijn van de hemelse roeping.

H. Smith