Zondaars eerst, heiligen nu

‘Paulus … aan de gemeente van God die te Korinthe is, aan de geheiligden in Christus Jezus, geroepen heiligen’ (1 Kor. 1:1-2).

Wij zijn als zondaars in deze wereld gekomen, maar we zullen haar als heiligen verlaten. Wat een geweldige blijk van de meer dan overvloedige genade van God: ‘Waar de zonde toenam, daar is de genade meer dan overvloedig geworden’ (Rom. 5:20). Wij zijn heiligen door de soevereine en genadige roeping van God, die door het evangelie tot ons gekomen is: ‘waartoe Hij u door ons evangelie geroepen heeft, tot het verkrijgen van de heerlijkheid van onze Heer Jezus Christus’ (2 Thess. 2:14).

Heiligen zijn door roeping is een onweerlegbare waarheid, ongeacht wat mensen bedenken of beoefenen, want het kan niet worden verdiend en ook niet worden verleend door menselijke tussenkomst. Een dergelijke praktijk berooft God van Zijn heerlijkheid en ondermijnt het werk van Christus – de grond waarop God ‘rechtvaardig is en hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is’ (Rom. 3:26). 

Gods roepen en ons geloven kunnen nooit van elkaar gescheiden worden, want de geroepenen moeten reageren door geloof om ‘gerechtvaardigd’ of tot ‘heiligen’ gemaakt te worden. ‘Want uit genade bent u behouden, door het geloof; en dat niet uit u, het is de gave van God; niet op grond van werken, opdat niemand roeme’ (Ef. 2:8-9).

Bovendien worden er Goddelijke eisen gesteld aan ons als heiligen, want Paulus schreef: ‘Ik vermaan u dan, ik, de gevangene in [de[ Heer, dat u wandelt waardig de roeping waarmee u bent geroepen’ (Ef. 4:1). Onze wandel moet in overeenstemming zijn met onze roeping. De Heer Jezus doet nu een heiligend werk in ons ‘door de wassing met water door het Woord’. Hij bereidt ons voor op dat moment waarop Hij de Gemeente ‘voor Zich zal stellen, heerlijk … opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn’ (Ef. 5:26-27).

R.A. Barnett