Willen jullie ook niet weggaan?

Het was een ernstig ogenblik toen de Heer Jezus deze vraag aan Zijn discipelen stelde in Johannes 6:67. De vorige dag had Hij enige duizenden mensen met vijf gerstebroden en twee vissen verzadigd. Die duizenden kwamen de volgende dag naar de overkant van het meer van Tibérias, waar de Heer in de nacht met Zijn discipelen heengegaan was, om de Heer Jezus te zoeken. Zij deden dit niet omdat zij de tekenen gezien hadden en daardoor tot geloof in de Zoon van God gekomen waren, maar omdat zij van de broden gegeten hadden en verzadigd geworden waren.

Toen zij de Heer hadden gevonden, stelde Hij Zich aan hen voor als het ware Manna, als het levende Brood Dat uit de hemel neergedaald was, en predikte Hij aan hen op treffende wijze het heerlijke evangelie van Gods genade. ‘Ik ben het Brood des levens; wie tot Mij komt zal nooit meer hongeren; en wie in Mij gelooft zal nooit meer dorsten. Ik ben het levende Brood, Dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit Brood eet, die zal leven tot in eeuwigheid’ (Joh. 6:35,51).

Zo sprak de Heer. Maar zij geloofden niet in Hem. Zij waren Hem wel gevolgd, liepen Hem overal na en waren daarom in dit opzicht Zijn discipelen, maar zij geloofden niet echt in Hem. Verschillende bezwaren brachten zij in. Toen de Heer eindelijk uitsprak waar het op stond, toen Hij zei dat het brood dat Hij zou geven, Zijn vlees was, en dat alleen zij die Zijn vlees aten en Zijn bloed dronken, het eeuwige leven konden ontvangen, riepen zij uit: ‘Dit woord is hard, wie kan het aanhoren?’ (Joh. 6:60). Vanaf dat ogenblik wandelden zij niet meer met de Heer Jezus. Verlaten door allen, wendde de Heer Zich daarop tot de twaalven en zei: ‘Wilt gij ook niet weggaan?’

Wat een ernstig ogenblik! De harten van duizenden waren openbaar geworden. De goedheid en liefde van de Heer Jezus wilden zij graag ondervinden, door de broden verzadigd te worden was hen tot vreugde, maar met Hem in de dood gaan, veracht en verworpen te worden zoals Hij, dát wilden ze niet. Voor die prijs wilden zij het eeuwige leven niet hebben. Net zoals de rijke jongeling bedroefd heenging toen van hem gevraagd werd om afstand te doen van al zijn bezittingen (Luk. 18), zo gingen zij vol ergernis weg, nadat de Heer hun de enige mogelijke weg tot het eeuwige leven, Zijn lijden en sterven, had voorgesteld. Het eeuwige leven had voor hen niet zoveel waarde dat zij daarvoor hun aanzien en genot in deze wereld wilden prijsgeven.

Dat het moeilijk was om van alles afstand te doen en de verworpen Heer te volgen, blijkt uit de vraag van de Heer aan de twaalven: ‘Wilt gij ook niet weggaan?’ Om bij Hem te kunnen blijven en met Hem te wandelen, ondanks dat Hij verworpen werd en in de dood ging, moest Hij hun boven alles dierbaar zijn en moesten zij zich onweerstaanbaar tot Hem aangetrokken voelen. En wat antwoordden de twaalven? Gingen zij ook weg? Zeiden ze hun Meester vaarwel? Kozen zij de wereld met haar genietingen? Nee! Ze bleven. Simon Petrus antwoordde: ‘Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven. En wij hebben geloofd en erkend dat Gij zijt de Heilige van God’ (Joh. 6:68-69). Zij hadden erkend Wie Hij was. Zij hadden in Hem de Christus, de Zoon van de levende God gevonden. Zij hadden de woorden van het eeuwige leven uit Zijn mond vernomen en zich daarin verblijd. Zij voelden zich aan Hem verbonden en tot Hem aangetrokken. Met Hem was niemand en niets te vergelijken. Daarom zeiden ze: ‘Heer, tot wie zullen wij heengaan?’

Hoe heerlijk was dit! Wat zal de Heer blij geweest zijn. Voor de hele wereld gaven zij Hem niet prijs. Al zijn er later zwakke ogenblikken in hun leven gekomen, toch waren ze zich ervan bewust dat Hij de Enige was Die waard was gevolgd, geëerd en gediend te worden, en dat voor de heerlijkheid van Hem alles wat de wereld bezit, in het niet verdween. Zoals Asaf zegt van God: ‘Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde’ (Ps. 73:25), zo riep Petrus het uit: ‘Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven’. Zou u ook zo’n antwoord geven als u dezelfde vraag gesteld werd? Of zou u weggaan en de Heer Jezus verloochenen? Er moet een keuze gemaakt worden. Niemand kan twee heren dienen. De wereld en de Heer Jezus gaan niet samen. Wie de Heer Jezus volgen wil, moet buiten de legerplaats gaan en Zijn smaadheid dragen. Wie verheerlijkt wil worden met Hem, moet met Hem lijden. Hebt u Hem uw hart al gegeven? Gelooft u in Hem als in de Christus, de Zoon van de levende God? Ja? Dan hebt u ook ondervonden dat Hij woorden van eeuwig leven heeft. Dan zult u ook zeggen: ‘Tot wie zullen wij heengaan? Met U, Heer Jezus, is niemand te vergelijken. Hoe mooi en aantrekkelijk de wereld voor de mens ook mag lijken, voor mij heeft zij haar aantrekkelijkheid verloren, want ik heb iets beters en heerlijkers leren kennen. De Heer Jezus is alleen mijn Schat’.

Maar bedenk wel, dat u bij de Heer moet blijven, dat u Zijn schoonheid voortdurend in het oog moet houden en de woorden van eeuwig leven moet blijven horen, om Hem boven alles te blijven begeren. Wie van de Heer afwijkt, krijgt de wereld weer lief. Van Demas, die niet alleen een Christen maar ook een prediker van het evangelie en een medewerker van de apostel Paulus was, staat geschreven dat hij de tegenwoordige wereld weer liefgekregen had (2 Tim. 4:10). Daarom zei de Heer tot Zijn discipelen: ‘Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak’ (Matth. 26:41). Dat wij toch allen van harte kunnen zingen:

Dierb’re Jezus, U te kennen
is mij meer dan alles waard;
aan Uw wegen te gewennen
geeft alleen mij rust op aard’.
Alles heeft zijn glans verloren:
rijkdom, macht en roem en eer.
U alleen heb ik verkoren:
’k heb aan U genoeg, o Heer.

Als ’k Uw schoonheid mag aanschouwen,
U mij wordt nabij gebracht,
en mijn hart met vast vertrouwen
wordt vervuld door Uwe macht,
dan moet alles wel verdwijnen
bij die allergrootste Schat;
dan moet alles ijdel schijnen,
wat de wereld schoons bevat.

Geestelijke Liederen 132:1,2