Wakende deurwachters

De hoop van de Christen is de komst van de Heer Jezus. Onzekerheid daarover is niets nieuws. Die heerlijke hoop, zo duidelijk in Gods Woord vermeld, kan verduisterd worden door overleveringen. Toen de Heer op aarde was, gebruikten de schriftgeleerden en farizeeën de overleveringen om ‘het gebod van God krachteloos te maken’. De Heer noemt hen ‘huichelaars’ en Stéfanus zegt van hen dat zij ‘altijd de Heilige Geest weerstaan’ (Matth. 15:6-7; Hand. 7:51). 

Daarom is het droevig als Christenen zich laten afvoeren door hen die de geopenbaarde waarheid verkrachten. Als er twijfel opkomt door hetgeen nu gebeurt in de wereld of door het uitblijven van de vervulling van de belofte, moest ons dit dan niet eerder tot een nieuw en dieper onderzoek van de Schrift brengen? In ‘wat geschreven staat’, is geen tegenstrijdigheid mogelijk. Iedereen die gelooft dat de Bijbel Gods Woord is, geeft dit toe. Onze zwakke harten zijn van nature niet geneigd om de eenvoudige beweringen in de Bijbel aan te nemen. Als de mens daarin volhardt, wordt hij ten slotte met blindheid geslagen. Dat is het oordeel van God op het ongeloof (Joh. 12:37-41). De Heer Jezus Zelf weerstaat de verzoekingen van satan met dit ene wapen: ‘Er staat geschreven’ en dat tot drie keer toe (Matth. 4:3-11). De Heer herhaalt ook die woorden de laatste keer als Hij met Zijn discipelen spreekt, voordat Hij hen verlaat (Luk. 24:25-27,46). 

Het is onnodig erop te wijzen dat de Bijbel leert dat de Heer Jezus persoonlijk terugkomt op deze aarde. De gehele Bijbel is er vol van. De vreugde om Hem zo te zien, moet altijd de vaste verwachting en hoop zijn van allen die eenvoudig geloven wat er geschreven staat. ‘Ontbonden te worden en met Christus te zijn, [want] dit is verreweg het beste’ (Fil. 1:23), is niet hetzelfde als Hem in een verheerlijkt lichaam van aangezicht tot aangezicht te zien. ‘Wij zullen Hem zien zoals Hij is’ en dan zullen wij ‘Hem gelijk zijn’ (1 Joh. 3:2). De Heer Zelf zegt uitdrukkelijk: ‘Ik zal u weerzien en uw hart zal zich verblijden’ en: ‘Een korte tijd, en u zult Mij zien’ (Joh. 16:22,16,19). Niets kan dus zekerder zijn dan dat de Heer zal terugkomen en wij Hem in een verheerlijkt lichaam zullen zien. En deze kostbare belofte kan niet verhinderd of verzwakt worden door de gebeurtenissen die nu op aarde plaatsvinden. 

Bovendien is de hoop de Heer Jezus te zien, niet alleen voor de Christenen met hun hemelse verwachting, want ook de Joden met hun aardse verwachting hebben met verlangen naar de terugkomst van de Heer uit te zien, hoewel op een geheel andere wijze. Wat is duidelijker dan de woorden: ‘Uw ogen zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid’ en ook: ‘De HEERE zal daar in Zijn macht bij ons zijn … de HEERE is onze Koning; Hij zal ons verlossen’ (Jes. 33:17, 21-22). 

De oordelen die nog over het ongelovige Joodse volk moeten komen, worden met bijzondere nadruk aangekondigd door het ernstige feit van de wederkomst van de Heer. In Ezechiël 21:27 (SV) lezen we: ‘Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja, zij zal niet zijn, totdat Hij komt, Die daartoe recht heeft en Die Ik dat geven zal’, namelijk het koninkrijk (zie Gen. 49:10). ‘God zal Hem de troon van Zijn vader David geven’ (Luk. 1:32; zie Jes. 9:6 en 16:5). 

Deze belofte is niet vervuld met de eerste komst van de Heer Jezus. Toen de menigte Hem tot Koning wilde maken, nadat Hij hun te eten had gegeven, kon de Heer het niet toelaten. Hij ontweek op de berg, Hijzelf alleen (Joh. 6:15). Het belangrijke werk van de verzoening moest eerst volbracht zijn. Hij alleen kon dit doen. Als gelovigen, die zich door genade in dit volbrachte werk verheugen, hebben wij uit te zien naar de terugkomst van Christus. Maar de Heer sprak tot Zijn discipelen, vóór en na Zijn dood, op een geheel andere wijze over Zijn wederkomst dan over Zijn komst om Koning te zijn. Hij sprak in het bijzonder over Zijn wederkomst voor hen: ‘Ik kom weer en zal u tot Mij nemen’ (Joh. 14:3). 

De vraag blijft nu: hoe en wanneer zal dat zijn? Het antwoord luidt: over de tijd of het ogenblik hiervan is in het geheel niets geopenbaard. Niets kan beslister zijn dan Markus 13: ‘Maar van die dag of dat uur weet niemand’ (vs. 32). De reden hiervan wordt duidelijk door hetgeen er dan volgt. Als de tijd toen geopenbaard was, hoe zouden de eerste Christenen dan ooit aan het karakter van de ‘deurwachter’ hebben kunnen beantwoorden, zoals deze aan het einde van dit gedeelte wordt beschreven? Twee dingen worden van een deurwachter verwacht: het huis moet in orde worden gehouden en hij moet klaar staan om de Meester ieder ogenblik te kunnen binnenlaten. 

Lukas 12:32-38 geeft ons de zedelijke kenmerken die aan deze wijze van wachten beantwoorden. Zij komen overeen met wat ons aangetoond wordt in Psalm 130, als het gevolg van de verzekering van de vergeving van de zonden: ‘Ik verwacht de HEERE, mijn ziel verwacht Hem en ik hoop op Zijn woord. Mijn ziel wacht op de Heere, meer dan de wachters op de morgen’ (vs. 5-6). Hoe gezegend is dit voor de harten die met liefde tot de Heer Jezus vervuld zijn! 

Laten we wel bedenken dat dit bevel van de Heer aan de deurwachter werd gegeven op het ogenblik dat Hij ‘heenging’. Geen enkele waarschuwing wordt gegeven dan alleen deze, dat de ‘deurwachter’ altijd moet waken, altijd in staat moet zijn te zeggen: ‘De morgenstond is gekomen’ (Jes. 21:12). 

Lukas 12:35-36 toont aan dat het woord ‘deurwachter’ op iedere gelovige slaat, op iedereen die behoort tot de ‘kleine kudde’. Van een bepaalde tijd is dus geen sprake, want alle Christenen, van alle tijden, moesten wakende en wachtende kunnen zijn op Hem Die komen zou. Daarom is er geen openbaring over de dag of het uur van de komst van de Heer Jezus. 

Over de wijze van deze komst is een bijzondere openbaring aan de apostel Paulus gegeven. Het eerst schrijft hij erover als hij de gelovigen te Thessalonika wil geruststellen in de moeilijke tijden die zij toen doormaakten. Zij dwaalden, evenals velen nu nog zo vaak, door de terugkomst van de Heer te verbinden met de bevrijding van de vervolgingen. De apostel toont in zijn twee Brieven aan dat deze wederkomst niets te maken had met de uitwendige moeilijkheden
(1 Thess. 4:13; 5:23). In het Evangelie van Johannes zien wij juist dat wij beproevingen en vervolgingen moeten verwachten in de wereld die Christus verwierp en kruisigde (Joh. 15:18-21; 16:20-22). Petrus en Paulus wisten beiden dat hun martelaarschap wachtte (2 Tim. 4:6-8; 

2 Petr. 1:13-14). Heeft dat hun verhinderd om elk ogenblik de Heer te verwachten? In het geheel niet. 

Door de woorden van de Heer Jezus tot Johannes aan het einde van zijn Evangelie dachten de andere discipelen dat hij niet zou sterven vóór de wederkomst van de Heer. Johannes echter spreekt die verkeerde gedachte dadelijk tegen. Een ieder van hen had ‘de Heer te volgen’, wat een ieders deel of lot hier ook zou zijn. 

Alles wat in deze wereld gebeurt, heeft iets te maken met de terugkomst van de Heer Jezus voor de Zijnen. Het mag geen invloed uitoefenen op de stille houding van het wachten op Hem, op het ieder ogenblik bezig zijn met de dingen die Hem welbehaaglijk zijn. 

Dat het onze enige wens mag zijn om de Heer te dienen in afhankelijkheid van Hem en dagelijks als trouwe deurwachters uit te zien naar Zijn heerlijke komst! 

W.J.L. uit de  B.d.H.