Waar Ik ben

En als Ik heenga en u plaats bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben” (Joh. 14:3).

Dit is het wat de Zoon vertelt. Heel anders van inhoud was de boodschap van de profeten. Maar nu betrof het een nieuwe openbaring die bij uitstek aan Hem was voorbehouden. Wie anders dan Hij moest de eerste zijn om aan de discipelen op aarde het hemelse tafereel van liefde en heiligheid, van vreugde en heerlijkheid – dat Hij zo goed kende – te onthullen?

“Waar Ik ben” – Dit is het keerpunt en het geheim. Alles hangt van dit hoogst kostbare voorrecht af. De plaats die de Zoon toebehoorde, was de plaats die genade wilde geven aan de zonen. Zij zouden met Christus in dezelfde plaats van gelukzaligheid verkeren. Het was daarom niet alleen zo dat Christus op het punt stond heen te gaan en in de hemel te vertoeven, terwijl Hij daar hun gemeenschap met Zichzelf handhaafde, maar – wat een wonderbare genade! – zij zouden te zijner tijd Hem ook volgen en bij Hem zijn. Ja, als Hij hen vooruitging naar die gezegende plaats, was de genade zó volkomen, dat Hij het om zo te zeggen niet aan iemand anders wilde overdragen om hen daarheen te brengen. Hij wilde Zélf komen, en hen zo in Zijn eigen plaats invoeren – “opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben”. Dit vormt, zeg ik, in al zijn onderdelen, een tegenstelling met elke (aardse) hoop, zelfs met die met de stralendste Joodse verwachtingen.

W. Kelly