Verbindingen die verontreinigen
Er wordt in gesprekken steeds weer de vraag gesteld of een gelovige zich kan verontreinigen door verkeerde verhoudingen en relaties die hij heeft. De leer van de Bijbel met betrekking tot deze vraag is volkomen duidelijk. Zowel het Oude als het Nieuwe Testament bevestigen het. Het komt er niet alleen op aan dat de gelovige persoonlijk rein blijft (hoe belangrijk dat natuurlijk ook is), maar ook moet hij letten op de verbindingen die hij aangaat. Ik wil proberen dit grondbeginsel met behulp van enkele Bijbelplaatsen aan te tonen om zo misschien voor lezers tot steun te kunnen zijn. Daarbij beperken we ons tot het Nieuwe Testament, wel wetend dat ook het Oude Testament dit grondbeginsel volkomen bevestigt (zie bijvoorbeeld Num. 19:14-16; Jes. 52:11; Hag. 2:11-13).
2 Korinthe 6
In 2 Korinthe 6:14-18 spreekt de apostel Paulus erover dat het voor een gelovige onmogelijk is om gemeenschap te hebben met een ongelovige. Dit vers onderstreept dat afzondering als principe volkomen overeenstemt met Gods gedachten. Wij zijn het aan Zijn heiligheid verplicht. Zo’n gemeenschappelijk deel wordt met een juk vergeleken. Daarbij gaat het om de volgende tegenstellingen, die een onmogelijkheid weergeven:
- gerechtigheid
- licht
- Christus
- gelovige
- tempel van God
- wetteloosheid;
- duisternis;
- Belial;
- ongelovige;
- afgoden.
De toepassing heeft betrekking op verschillende aspecten van het leven, zoals het huwelijk en andere vormen van menselijke relaties in cultuur, politiek, sport, religie enzovoort. We worden opgeroepen om dergelijke relaties niet aan te gaan. ‘Daarom ga weg uit hun midden en scheid u af, zegt [de] Heer; en raak niet aan wat onrein is, en Ik zal u aannemen; en Ik zal u tot Vader zijn, en u zult Mij tot zonen en dochters zijn, zegt [de] Heer, de Almachtige’ (2 Kor. 6:17).
Deze oproep is een citaat uit Jesaja 52:11 en maakt ten eerste duidelijk dat de aanwijzingen van het Oude Testament hun betekenis voor ons beslist niet verloren hebben. Ten tweede wordt duidelijk dat het aanraken van het onreine beslist vermeden moet worden, omdat wij daardoor zelf verontreinigd worden. Het gaat er hier niet in de eerste plaats om dat we zelf het kwade doen, maar het gaat om de verbinding met het kwaad. Daarnaast begrijpen we goed dat hier de scheiding tussen ongelovigen en de wereld in morele zin bedoeld wordt. Zo’n relatie verontreinigt.
Om misverstanden te voorkomen moet voor de volledigheid gezegd worden dat het er natuurlijk niet om gaat dat wij in ons leven geen getuigenis kunnen zijn voor ongelovige mensen. Integendeel. Daarvoor is het uiteraard vereist dat wij contact met hen hebben. Om dit raakpunt gaat het hier niet. Het gaat erom dat wij ons zodanig met hen verbinden (bijvoorbeeld in een huwelijk of in een vereniging) dat wij onder een ‘ongelijk juk’ komen.
Openbaring 18
Openbaring 18:4-5 geeft ons nog meer lessen. Ook dit vers heeft een tegenhanger in het Oude Testament (nl. Jer. 51:6). De directe betekenis staat natuurlijk in verband met de gelovigen van de toekomstige tijd, maar het beginsel heeft desondanks algemene geldigheid.
‘En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Trek weg uit haar, Mijn volk, opdat u met haar zonden geen gemeenschap hebt en opdat u van haar plagen niet ontvangt; want haar zonden zijn opgestapeld tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheden gedacht’ (Openb. 18:4-5). Het gaat hier om Babylon, de grote hoer. Zij is een beeld van de valse kerk, de Christenheid zonder Christus.
De oproep om uit haar weg te gaan spreekt hier van het zich afscheiden van het religieuze kwaad. Het simpele feit dat de gelovigen van de toekomst zich te midden van deze valse kerk bevinden, is voldoende om ervoor te zorgen dat zij deelhebben aan hun zonden. Op deze manier zullen zij door hun uiterlijke verbinding met de valse kerk in een innerlijke gemeenschap met hun boze daden terechtkomen. Dat is de reden voor de oproep om uit haar weg te gaan.
Zou dit beginsel voor ons ook niet gelden? God wenst afscheiding van de wereld – of het nu het morele kwaad in deze wereld betreft of het godsdienstige kwaad. Opmerkelijk is bovendien dat de oproep tot afscheiding in dit gedeelte voor het geheel geldt. Het volk van God wordt in zijn geheel aangesproken en niet alleen maar enkele mensen; niemand kan zich er dus aan onttrekken!
2 Johannes
2 Johannes 1:7-11 bevestigt wat we zojuist gezegd hebben. De apostel Johannes waarschuwt in deze verzen voor mensen die een valse leer over de Heer Jezus verspreiden. ‘Want er zijn vele verleiders uitgegaan in de wereld, die niet Jezus Christus als in het vlees gekomen belijden. Dit is … de antichrist … Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvang hem niet in huis en begroet hem niet. Want wie hem begroet, heeft gemeenschap met zijn boze werken’ (2 Joh. 1:7-11).
Het woord dat voor ‘heeft gemeenschap met’ gebruikt wordt, is identiek aan het woord ‘gemeenschap hebben met’ zoals dat in Openbaring 18:4 gebruikt wordt. Het betekent zoveel als ‘samen deelhebben aan iets’ of ‘iets samen bezitten’. In 1 Korinthe 10:16 en in 1 Johannes 1:3 wordt dit woord ook met ‘gemeenschap’ vertaald.
Opnieuw wordt duidelijk dat een uiterlijke daad (hier de groet) ons in een innerlijke gemeenschap met iets kan brengen. Het gaat er niet om dat degene die de dwaalleraar begroet, zijn leer deelt of tolereert; hij wijst hen misschien wel totaal af. Maar het feit dat hij de dwaalleraar ontvangt of groet, beoordeelt God zo alsof hij deelneemt aan de boze werken van die valse leraar.
1 Korinthe 5 en Galaten 5
In deze beide hoofdstukken ontmoeten we opnieuw het grondprincipe dat een relatie met het kwaad verontreinigt en hier kan het heel goed verwijzen naar kwaad bij gelovigen. We begrijpen het goed, want zonde is in de ogen van God altijd zonde.
In 1 Korinthe 5:11 is sprake van iemand die broeder genoemd wordt. Deze man leefde in moreel kwaad. De Korinthiërs worden opgeroepen om zich van hem af te scheiden. ‘Maar nu heb ik u geschreven dat, als iemand die broeder genoemd wordt, een hoereerder is, of een hebzuchtige, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover, u met hem geen omgang moet hebben; dat u met zo iemand zelfs niet moet eten’ (1 Kor. 5:11-13).
De verklaring voor deze oproep vinden we al eerder: ‘Weet u niet dat een weinig zuurdeeg het hele deeg zuur maakt? Zuiver het oude zuurdeeg uit, opdat u een vers deeg mag zijn; u bent immers ongezuurd. Want ook ons Pascha, Christus, is geslacht’ (1 Kor. 5:6-7). Het kwaad wordt met zuurdeeg vergeleken dat het hele deeg doorzuurt en ‘infecteert’. Alle anderen – dus degenen die niet direct iets met de zaak te maken hebben – worden er toch door beïnvloed en verontreinigd als ze met zo’n persoon contact blijven houden. Dat is één van de redenen dat een plaatselijke samenkomst onder bepaalde omstandigheden mensen van de gemeenschap aan de tafel van de Heer moet uitsluiten.
In Galaten 5:9 schrijft Paulus nog eens: ‘Een weinig zuurdeeg doorzuurt het hele deeg’. De samenhang maakt duidelijk dat het daar niet zozeer gaat om zedelijk kwaad, maar om het kwaad in de leer. De consequentie is echter hetzelfde. Scheiden we ons daar niet van, dan maken we ons schuldig voor God!
2 Timotheüs 2
Deze Brief geeft ons nog meer belangrijke aanwijzingen. Paulus schrijft aan Timotheüs: ‘Evenwel, het vaste fundament van God staat en heeft dit zegel: [De] Heer kent die de Zijnen zijn; en: Laat ieder die de Naam van [de] Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid. In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; en sommige tot eer, maar andere tot oneer. Als dan iemand zich van dezen reinigt, zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, geschikt voor alle goed werk’ (2 Tim. 2:19-21).
Hier is sprake van voorwerpen in een huis. Dat doet ons in het bijzonder denken aan onze eredienst en onze contacten in de dienst voor de Heer. Het is niet onbelangrijk met wie we onze Heer dienen.
De samenhang maakt duidelijk dat het hier niet in de eerste plaats om eigen, persoonlijke ongerechtigheid gaat (waarvoor we natuurlijk altijd moeten waken), maar om ongerechtigheid bij anderen. Ongerechtigheid is alles wat in strijd is met wat God is en wat Hij van Zichzelf geopenbaard heeft (1 Joh. 5:17a).
Hoe kunnen wij gehoor geven aan deze oproep? Dat kan door ons te reinigen van de voorwerpen tot oneer (en dat zijn mensen). Deze mensen kunnen zowel ongelovig als gelovig zijn. Die vraag blijft open. Hoe gebeurt dat reinigen dan? Door ons van hen af te scheiden en af te zonderen. Opnieuw wordt het Bijbelse principe dat afscheiding van het kwaad een dringende oproep van God is, heel duidelijk voorgesteld!
Maar – en dat maakt dit gedeelte ook duidelijk – zo’n weg leidt niet tot isolement. Ten eerste moet het gaan om een vorm van ongerechtigheid die openbaar is en waarvan iemand geen afstand wil doen. Ten tweede zullen er altijd mensen zijn die de Naam van de Heer aanroepen vanuit een rein hart. Zij zijn niet zonder gebreken, maar ze hebben een rein hart, omdat ze zich ver van het kwaad verwijderd willen houden.
Het zijn dus drie zaken waarop we hier gewezen worden:
1. de afzondering van iets (van de voorwerpen tot oneer);
2. de afscheiding naar iets toe (het aanroepen van de Naam van de Heer);
3. de gezamenlijke weg met anderen.
1 Korinthe 10
In 1 Korinthe 10:14-22 gaat het om de tafel van de Heer, dat wil zeggen niet zozeer om onze gemeenschap in het werk voor de Heer, maar om onze godsdienstige verbindingen. Het grondprincipe dat we meerdere keren zijn tegengekomen, wordt hier bevestigd. Door de uiterlijke deelname aan iets komen we in innerlijke gemeenschap ermee. Daardoor kunnen we ons voor onze Heer schuldig maken. Drie keer spreekt de apostel Paulus over gemeenschap. Ten eerste is het de gemeenschap met het bloed en het lichaam van Christus, in de tweede plaats is het de gemeenschap met het altaar (bedoeld wordt het altaar van het Oude Testament). Ten slotte is er sprake van een gemeenschap met de demonen.
Hoe wordt deze innerlijke gemeenschap uitgedrukt? Telkens door een uiterlijke deelname! Als wij uit de beker drinken, drukken we onze gemeenschap met het bloed van de Heer Jezus uit. Als wij van het brood eten, getuigen we van onze gemeenschap met Christus, ons Hoofd, enerzijds en met alle gelovigen anderzijds.
Door de uiterlijke handeling van het eten van de slachtoffers waren de Israëlieten in het Oude Testament in gemeenschap met het altaar. Door de offerrituelen in de afgodentempel kwamen de Korinthiërs in gemeenschap met de demonen. Hoewel een afgodsbeeld op zichzelf niets is, stonden achter deze afgodenceremoniën toch de demonen – en juist daarmee gingen de Korinthiërs (of ze nu wilden of niet) een innerlijk contact aan als ze bewust in deze afgodentempels gingen om daar uiterlijk aan een afgodenplechtigheid deel te nemen.
In alle drie de gevallen wordt een godsdienstige (of in het derde geval een afgodische) gemeenschap uitgedrukt doordat de deelnemer uiterlijk een relatie, een verbinding beoefende. Het uiterlijke contact met wat voor ‘tafel’ dan ook brengt ons in innerlijke gemeenschap met de grondbeginselen en praktijken die aan déze tafel geduld, onderwezen of gepraktiseerd worden. Daarbij is duidelijk dat de godsdienstige ‘tafels’ van de mensen die we vandaag de dag in het Christendom vinden, niet gelijkgesteld kunnen worden met de ‘tafels van de demonen’. Die gedachte zou totaal verkeerd zijn.
Het gaat om het algemene principe dat we door de uiterlijke deelname aan zo’n ‘tafel’ één worden met wat daar geduld, onderwezen en gedaan wordt. Een verontreinigende werking ontstaat niet alleen maar wanneer ik persoonlijk contact met het kwaad onderhoudt, maar ook wanneer ik gemeenschap heb met kerkelijk kwaad.
Daarmee is ook de vraag beantwoord of we aan de ‘tafels’ van de mensen met andere gelovigen het brood kunnen breken. Op grond van het onderwijs van 1 Korinthe 10 kan het antwoord alleen maar luiden (ook al valt het ons in sommige gevallen zwaar): nee, het is niet mogelijk. 2 Timotheüs 2 waarschuwt voor valse ‘dienstgemeenschap’. 1 Korinthe 10 waarschuwt voor verkeerde ‘tafelgemeenschap’.
De leringen van de Bijbel zijn eenvoudig en duidelijk. De uiterlijke deelname aan een zaak die in tegenspraak is met Gods Woord, laat mij, als ik me met haar verbind, niet onaangetast. Het is ook niet voldoende dat we de valse leer en praktijk persoonlijk afwijzen en ons misschien zelfs in het openbaar daartegen uitspreken. Zolang ik in uiterlijke gemeenschap met die leringen, praktijken en personen blijf, maak ik me schuldig. Gods Woord roept op tot scheiding.
Het is waar en terecht dat een dergelijke scheiding vaak gepaard gaat met diepe innerlijke oefeningen van het hart. Het kan ook niet anders zijn. Eerst zullen we altijd proberen met veel geduld, met lankmoedigheid en liefde die zaken in Gods licht te plaatsen. Maar als uiteindelijk alle pogingen mislukken en wij in het gebed voor de Heer duidelijkheid gekregen hebben, blijft er geen andere mogelijkheid over als we onze verdere weg tot eer van de Heer willen gaan. De heiligheid van Gods huis eist dan gehoorzaamheid aan Zijn Woord.
De unieke Mens
Ik wil besluiten met een verwijzing naar onze Heer Jezus. Door heel de geschiedenis van de mensheid heen is er namelijk maar één Mens geweest Die uiterlijk met het kwaad in contact kon treden zonder daardoor Zelf verontreinigd te worden. Deze unieke Mens is de Mens uit de hemel, onze Heer Jezus. Toen Hij op aarde was, kon Hij de hand uitstrekken om een melaatse aan te raken. Volgens de voorschriften van het Oude Testament was dat streng verboden. Iedere andere persoon zou zichzelf besmet hebben, maar de Heer Jezus niet. Hij werd niet verontreinigd. En waarom? Het antwoord is eenvoudig: in Hem was geen aanknopingspunt voor de zonde. Hij is Degene Die geen zonde gedaan heeft (1 Petr. 2:22), Die geen zonde gekend heeft (2 Kor. 5:21) en in Hem is geen zonde (1 Joh. 3:5), ‘Die in alle dingen verzocht is als wij, met uitzondering van de zonde’ (Hebr. 4:15). In Hem was niets waar de zonde binnen had kunnen dringen. Dat onderscheidt de Heer Jezus van alle andere mensen.
En toen was Hij het – de enige Zondeloze – Die de schuld en zonde van anderen op Zich nam en ze tot Zijn eigen maakte; zo werd Hij ‘tot zonde gemaakt’. Daarvoor zij Hem eeuwig lof en dank.
E.A. Bremicker