Toelating door de gehele plaatselijke Gemeente

Vraag: Wie laat er toe, de gehele plaatselijke Gemeente of de plaatselijke broeders?

Antwoord: Dit is werkelijk een belangrijke vraag. Ik heb enkele malen meegemaakt hoe iemand regelmatig in de samenkomsten kwam en nooit vroeg zijn plaats aan de Tafel van de Heer te mogen innemen. Hij dacht: Daarnaar hoeft men niet te vragen, dat moet vanzelfsprekend zijn. Hij dacht dat hij, omdat hij een gelovige was, direct zijn plaats aan de Tafel van de Heer zou moeten kunnen innemen.

Is dat werkelijk zo? Moet men, als men aan de Tafel van de Heer samenkomt om het avondmaal van de Heer te vieren, een vreemde die zegt: Ik ben een gelovige, direct de gelegenheid geven om brood te breken? Ieder die een ogenblik nadenkt zal het duidelijk zijn dat dat niet mogelijk is. De Heer geeft het gebroken brood en zegt tot Zijn discipelen: ‘Dit is Mijn lichaam dat voor u gegeven wordt’ (Lukas 22:19). Ieder die deelneemt moet dus een kind van God zijn. En hoe kan ik dat van een vreemde die binnenkomt weten? Moet ik het geloven omdat hij het zegt? Dan draag ik geen verantwoordelijkheid. Maar het is juist een grondbeginsel in het Woord van God dat niemand het zelf in de hand heeft om hier op aarde de Christelijke positie in te nemen of gemeenschap met anderen te hebben. Ieder die komt moet veeleer door de anderen die vóór hem gelovig geworden zijn, toegelaten worden. Dat zien we in Handelingen 2. De Heilige Geest kwam op de daar aanwezige gelovigen neer en richtte zo het Koninkrijk der hemelen en het huis van God op. Daarna kwamen er anderen tot geloof, maar die moesten door die eerste gelovigen tot het Koninkrijk der hemelen worden toegelaten. Dat gebeurde door de doop. De uitdrukking ‘Koninkrijk der hemelen’ geeft de plaats van zegen op aarde aan. Maar niemand kan zichzelf dopen. Ze moesten door de anderen die vóór hen tot geloof gekomen waren en op wie de Heilige Geest in het begin gevallen was, gedoopt worden. De Heer gaf immers aan Petrus de sleutels van het Koninkrijk. Zo moesten die gelovigen de anderen toelaten, dat wil dus zeggen dat niemand zichzelf kan toevoegen. Hij moet door een ander worden gedoopt en tot het Koninkrijk der hemelen worden toegelaten.

Zo is het ook met de Tafel van de Heer. De discipelen hadden het van de Heer ontvangen en ze moesten anderen beoordelen en hen toelaten. Zo zegt de Heer in Johannes 20:23: ‘Als gij iemands zonden vergeeft zijn zij hem vergeven’. De discipelen kregen de bevoegdheid, de autoriteit, om, wat de positie hier op aarde betreft, zonden te vergeven. Natuurlijk niet voor de eeuwigheid, dat kan God alleen, dat kan de Heer Jezus alleen doen. Het is duidelijk dat men bij de toelating tot de Tafel van de Heer die voorwaarden moet stellen die het Woord van God noemt. Als het de Tafel van de Heer en het Avondmaal van de Heer is, dan kan vanzelfsprekend een ieder die door de Heer uitgenodigd wordt daar zijn plaats innemen.

Wij moeten ons dus afvragen: Wie wordt er door de Heer uitgenodigd? Natuurlijk geen ongelovigen. Aan Zijn Tafel, waar Hij hen het brood geeft en zegt: ‘Dit is Mijn lichaam dat voor u gegeven wordt’, nodigt Hij alleen diegenen uit voor wie Hij werkelijk gestorven is. En we weten dat de Heer alleen de zonden van diegenen heeft gedragen, van wie Hij wist dat ze in Hem zouden geloven.

De eerste voorwaarde is dus: Het moet een gelovige zijn, dit is praktisch iemand die de zekerheid heeft dat zijn zonden vergeven zijn en die een gevestigde vrede met God heeft.

Ten tweede vinden we echter in 1 Kor. 5:13: ‘Doet de boze uit uw midden weg’. Daar wordt gezegd dat iemand die broeder genoemd wordt en die dus zijn plaats in het midden van de gelovigen heeft ingenomen, maar die een hoereerder is of een hebzuchtige of een afgodendienaar, uitgesloten moet worden. Nu, als men bepaalde mensen moet uitsluiten, wegdoen, dan is het duidelijk dat men niet ieder die in de samenkomst verschijnt zo zonder meer kan opnemen. De tweede voorwaarde die het Woord van God dus stelt, is, dat zijn wandel zó moet zijn als het een kind van God betaamt.

Ten derde vinden we in 2 Joh.:10: ‘Als iemand tot u komt en deze leer (de leer van Christus) niet brengt, ontvangt hem niet in huis en begroet hem niet’. Hij mag dus ook geen verkeerde leer hebben. Het gaat er niet om dat hij over het een of andere punt iets anders denkt, maar of hij in de grondbeginselen van het Woord van God verkeerd is. Als hij bijvoorbeeld loochent dat de Heer Jezus de Zoon van God is of beweert dat de Bijbel niet volkomen door God geïnspireerd is, of de alverzoening leert. Het gaat dus om fundamentele dingen, om dwaalleer. Zo iemand laat de Heer niet toe. In Gal. 1:9 zegt de apostel Paulus immers: ‘Als iemand u een evangelie verkondigt, naast dat wat gij ontvangen hebt, die zij vervloekt!’ En in 1 Kor. 16:22: ‘Als iemand de Heer Jezus Christus niet liefheeft, die zij vervloekt’. Hieruit zien we dus dat hij ook wat de leer betreft rein moet zijn.

Ten vierde lezen we in 1 Kor. 10 in verbinding met de Tafel van de Heer dat iemand óók in zijn verbindingen rein moet zijn en dat onreine verbindingen een gelovige ook onbekwaam maken zijn plaats in te nemen: ‘Gij kunt niet de drinkbeker van de Heer drinken en de drinkbeker van de boze geesten, gij kunt niet deelhebben aan de Tafel van de Heer en aan de tafel van de boze geesten. Willen wij de Heer tot jaloersheid verwekken’? (vers 21-22). Het gaat er nu niet om wat de tafel van de demonen of de beker van de demonen was (altaren van de heidenen en de beker die daar gebruikt werd). Ik wil alleen maar het grondbeginsel aangeven dat iemand óók in zijn verbindingen rein moet zijn, dat hij dus geen verbinding met onreine leer of een onreine wandel mag hebben.

Dit zijn de enige voorwaarden die gesteld mogen worden. Maar deze moeten ook gesteld worden, want het Woord van God geeft ze aan.

De hoofdzaak nu van alles is dit: Wij mogen geen kennis verwachten, echter wel de bereidheid om te leren. En zodra een kind van God vrede met God heeft is hij bekwaam om te leren. Maar dan is het nog de vraag of hij dat ook wil. Tevoren kan hij de waarheid van God niet kennen en niet leren. De vraag blijft echter of hij daartoe gewillig is. Als hij gewillig is te leren leert hij ook. We mogen echter geen kennis verlangen, behalve natuurlijk de kennis dat zijn zonden vergeven zijn.

Nu nog de vraag: Laten de plaatselijke broeders toe of laat de plaatselijke Gemeente toe? Wel, dat is heel duidelijk. De broeders kunnen niet toelaten. Dat moet de Gemeente doen. De Heer zegt in Matth. 18:20: “Waar twee of drie vergaderd zijn tot Mijn Naam”. Daarmee worden niet twee broeders bedoeld, maar de Gemeente, en zij is het die toelaat, niet de broeders. De broeders als zodanig hebben niet het gezag. Alleen de Gemeente heeft het gezag en daartoe behoren ook de zusters. In het Woord van God staat: ‘In Christus is noch man noch vrouw’, met uitzondering van het openbaar optreden, dat de Heer hier op aarde aan de man en niet aan de vrouw gegeven heeft. Wat de verantwoordelijkheid betreft: de zuster draagt die evengoed als de broeder. Dus de Gemeente, dat zijn de broeders én de zusters, laat toe. De broeders bereiden de zaak voor, maar het besluit wordt door de Gemeente genomen. Enkele broeders spreken met degene die toegelaten zou willen worden en delen dan aan de broedervergadering hun indruk mee. Als de broeders vrijmoedigheid hebben wordt deze persoon voorgesteld aan alle broeders en zusters. Daar de zuster in de Gemeente moet zwijgen wordt hun gelegenheid gegeven om gedurende een bepaalde tijd, buiten de samenkomsten om, bij bepaalde broeders hun bezwaren naar voren te brengen. Als de broeders niets horen wordt er aangenomen dat ze ermee instemmen, zodat de voorgestelde broeder of de voorgestelde zuster de volgende zondag kan deelnemen.

H.L.Heijkoop