Taak en verantwoording van diakenen
Verschillende verantwoordelijkheden, gaven en taken binnen de gemeente
Als het gaat over het functioneren van Zijn Gemeente, Zijn Lichaam, lezen we in Efeze 4 dat de Heer Jezus als Hoofd aan dat Lichaam gaven heeft gegeven tot opbouwing. Dat zijn in Efeze 4 de geestelijke gaven, vandaag de dag beperkt tot evangelisten, herders en leraren. Broeders die deze gave hebben ontvangen, en die een gave zijn aan de Gemeente, hebben daarom ook de verantwoording de gave uit te oefenen in afhankelijkheid van de Heer, tot Zijn eer en in het besef dagelijks rekenschap aan Hem te moeten afleggen – en uiteraard ook eenmaal voor de rechterstoel.
Als het gaat om het praktische geloofsleven, voegen Romeinen 12 en 1 Korinthe 12 daar nog gaven aan toe zoals hulpbetoningen, mededeelzaamheid, dienst, besturingen, en barmhartigheid die er alle op hun eigen plek toe bijdragen dat een gemeenteleven evenwichtig, gezond en door liefde gekenmerkt kan worden beleefd. Ook broeders en zusters die deze gaven hebben ontvangen, zijn daarover verantwoording verschuldigd aan hun Opdrachtgever, het Hoofd van het Lichaam.
Als het gaat om het welzijn van plaatselijke gemeenten, geeft het Woord ons twee taken aan die in de Christenheid vaak worden aangeduid als ‘ambten’:
- Oudsten
- Diakenen
Oudsten en diakenen
Oudsten of opzieners zijn broeders die waken over het welzijn van de plaatselijke kudde; overigens zonder vandaag de dag aangesteld te zijn (omdat het apostolische gezag daartoe sinds vele eeuwen ontbreekt). Gelukkig kennen wij nog wel oudere, gerijpte gelovigen die naar 1 Petrus 5 als voorbeelden van de kudde fungeren en volgens Hebreeën 13:17 als voorgangers voorgaan op de geloofsweg en waken over onze zielen. Datzelfde vers geeft aan aan Wie zij rekenschap moeten afleggen van hun dienst: aan de Heer Die hen tot deze taak geroepen heeft.
Wat betreft de diakenen (‘dienaren’): ook zij hebben van de Heer een taak gekregen – de taak om financiële en materiële middelen te beheren en door te sturen al naar gelang Hij hun dat duidelijk maakt. De vergadering heeft vertrouwen dat zij geschikt zijn voor deze taak (zie Handelingen 6:1-6), zodat de andere broeders hen daartoe kunnen aanbevelen.
Hoewel dat wat deze broeders moeten beheren, niet geestelijk van aard is, maar materieel en aards, moeten zij deze taak toch op een geestelijke manier, in een gezindheid van afhankelijkheid vervullen, om geestelijke doelen te realiseren waar de gelovigen vergaderd tot de Naam van de Heer Jezus van harte mee verbonden kunnen zijn. Dat zijn dus niet alle denkbare doelen op het Christelijk erf, maar doelen waarmee zulke vergaderingen zich kunnen verenigen.
Als het goed is, geven broeders en zusters in de gezindheid: ‘Het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand’. Met andere woorden: we zijn maar rentmeesters en geen eigenaren van dat wat U, Heer, ons hebt toevertrouwd; en nu willen wij het aan U teruggeven.
Over het rentmeesterschap lezen we in 1 Korinthe 4:2 dat trouw een vereiste is. Er wordt verwacht dat ook diakenen als trouwe rentmeesters hun werk doen – d.w.z.: trouw ten opzichte van de gelovigen die geven en met de geestelijke steun van wie zij als diakenen gelden beheren en doorsturen. Maar het betekent nog veel meer: trouw ten opzichte van de Heer om Wiens goederen het immers uiteindelijk gaat.
Als wij het zo aan Hem hebben gegeven door zondags het bedrag in de collectebus te doen dat wij biddend en afhankelijk opzij hebben gelegd voor Hem Zelf[1], dan eindigt daarmee onze verantwoordelijkheid als gevers. We hebben het teruggelegd in de hand van de Heer. Hij zal nu Zijn dienstknechten aan wie Hij Zelf die taak gaf, de aanwijzingen geven wat Hij precies wil dat er met die gelden gebeurt. Daarvoor is dus nodig dat diakenen discreet, zwijgzaam en nederig hun taak doen, in een diepe biddende afhankelijkheid van hun Opdrachtgever.
We leven in een tijd waarin iedereen graag wil meepraten over alles. Dus ook over ‘wat er met “mijn” of “ons” geld gebeurt’. Die werkwijze lijkt aan te spreken; het lijkt zelfs vanzelfsprekend…! Maar is het dat ook in Bijbels perspectief?
We weten dat diverse broeders en vergaderingen de gewoonte hebben om gelden te laten beheren door de diakenen maar door de broeders samen te laten verdelen. Dan zijn de diakenen praktisch een soort boekhouders of beheerders van bankrekeningen, en de hele vergadering samen is de eigenaar. De Schrift geeft ons echter nergens een aanknopingspunt hiervoor. Net zomin als dat de agenda van een evangelist wordt ingevuld tijdens een broedervergadering, of dat de broeders beslissen welke bezoeken een oudere broeder gaat maken of welke hulp een zuster moet gaan geven die de gave van hulpbetoningen heeft. Zo’n werkwijze zou betekenen dat de (broeder-) vergadering de plaats gaat innemen van de Opdrachtgever.
Wel kunnen de broeders op basis van de Schrift wellicht voorzichtig aangeven met welke doelen zij wel of niet kunnen instemmen, om de diakenen enige houvast te geven; maar voorschrijven, eens navragen ‘wat er met “ons” geld gebeurt’ of de diakenen ter verantwoording roepen… nee, dat is geen bijbels gefundeerde praktijk.
Daarvoor zijn meerdere redenen aan te geven.
Allereerst: de Opdrachtgever blijft voor alle taken in de Gemeente uiteindelijk altijd de Heer; die rol komt niet toe aan de gemeente (hoewel de plaatselijke broeders in Handelingen 6 moesten omzien naar mannen in hun midden die geschikt waren voor zo’n beheersmatige taak, is dat nog geen aanwijzing dat zij bij de gratie van de vergadering hun taak doen en verantwoording aan de gemeente moeten afleggen!).
In het Nieuwe Testament vinden we bovendien geen enkel principe én geen praktisch voorbeeld waaruit zo’n ‘afleggen van verantwoording’ aan de hele vergadering zou blijken, dan wel een gezamenlijk verdelen van de gelden door de broedervergadering.
Het Oude Testament geeft ons niet de leer over de Gemeente, maar bevat wél tal van illustraties die ons kunnen helpen een Godvrezende gang van zaken te onderscheiden.
Al in het Oude Testament waren er bepaalde gelovigen die de taak hadden materiële middelen te beheren; het ging om het beheer van de ‘geheiligde gaven’ voor de tempeldienst (zie bijv. 1 Kronieken 26:27, 2 Kronieken 31:6), en ook voor de priesters en de Levieten (zie bijv. Nehemia 12:44-47). Dat laatste gedeelte geeft expliciet aan welke prioriteit de steun voor dienstknechten had voor het Godvrezende volk.
Echter, we lezen in een bepaald geval expliciet: ‘Maar er hoeft door hen geen rekenschap te worden afgelegd van het geld dat in hun handen gegeven is, want zij handelen oprecht’ (2 Koningen 22:7). En waarover gaat dit precies? Over een situatie waarin geld door de deurwachters is ingezameld bij het volk (vs. 4). Dat geld moest in handen worden gegeven aan de uitvoerders die gesteld waren over het huis van de Heer. Deze mannen moesten het op hun beurt geven aan degenen die het concrete werk aan de tempel gingen uitvoeren. Ook deze mannen waren dus een soort beheerders, die een vorm van rentmeesterschap uitoefenden over middelen die niet van henzelf waren en ook niet voor henzelf bestemd. En ze hoefden geen verantwoording af te leggen… Ze stonden voor hun Heer in de uitoefening van hun taak. Dat stemt tot nadenken.
Het parallelle gedeelte in 2 Kronieken 34:9-13 voegt nog enkele interessante details toe. Het geld was zelfs gegeven door Israëlieten die niet bij de twee stammen van het zuidelijke rijk hoorden. ‘De mannen verrichtten trouw het werk’ (vs. 12) – en dat gold blijkbaar voor allen die enige taak hadden, hetzij in het beheer, hetzij in praktisch herstelwerk aan het huis van de Heer en aan andere huizen die in verval waren geraakt.
Ook in Ezra 8:33 werden de gaven voor de tempel niet door velen verdeeld en ook niet voor de ogen van velen, maar voor de ogen van enkele Godvrezende mannen.
Deze praktische, oudtestamentische voorbeelden lijken nadrukkelijk te bevestigen dat de diakenen gezamenlijk een serieuze verantwoording voor de Heer hebben te vervullen, in afhankelijkheid van Hem, biddend opziend naar Hem. Daaruit volgt nog weer duidelijk het belang van wat o.a. 1 Timotheüs 3 benadrukt over de geestelijke en morele eigenschappen van een diaken, dat hij bijv. geen jonggelovige mag zijn, maar een gerijpte broeder die ook door levenservaring kennis heeft van de realiteiten van huwelijk en gezin. Dat laatste zal ertoe bijdragen dat hij ook kan meeleven met de realiteiten in gezinnen van dienstknechten en behoeftige gelovigen.
Wil het voorgaande nu zeggen dat de diakenen maar kunnen doen wat ze zelf willen? Nee, als ‘grendels’ en waarborgen gelden naar de Schrift enkele punten:
- Het moet altijd gaan om geestelijke broeders van wie we kunnen getuigen dat ze ‘oprecht handelen’, die onderscheidingsvermogen hebben voor wat er in de Gemeente in bredere zin leeft en voor welke noden er dichtbij en ver weg zijn;
- Ze moeten hun taak altijd tenminste met twee of drie broeders doen, opdat op de mond van twee of drie getuigen alle zaak zal vaststaan. Dat voorkomt ook wantrouwen en misbruik, een gevaar dat groot is als men blind vaart op één enkele broeder, zoals het verleden in diverse landen heeft aangetoond;
- Ze moeten (net zoals overigens elke dienstknecht) openstaan voor noden en behoeften die door andere broeders of zusters onder hun aandacht worden gebracht, mondeling dan wel schriftelijk, maar staan vervolgens samen voor de Heer om Hem te vragen: Heer, wat wilt U dat wij met deze nood doen?
Met andere woorden: ze moeten hun taak uitoefenen in vol vertrouwen, in een sfeer van broederlijke openhartigheid en harmonie, in diepe afhankelijkheid van de Heer, en daarbij het welzijn van het geheel in het oog houden.
We laten graag een stukje uitleg van br. Hansruedi Graf volgen uit zijn boekje ‘Geld en bezit in het leven van een Christen’. Het gaat over het beheer van financiële giften:
“Onze materiële gaven, die we elke zondag aan de Heer geven, moeten beheerd worden op een manier waar God mee kan instemmen. Volgens Handelingen 6:1-6 en 1 Timotheüs 3:8-13 stelt de plaatselijke gemeente gelovige mannen voor deze taak aan. Niet iedereen is daarvoor geschikt. In Handelingen 6 werden mannen uitgekozen die een goed getuigenis hadden en die vol van de Heilige Geest en van wijsheid waren. Ook in 1 Timotheüs 3 lezen we enkele eisen die aan zulke dienaren gesteld worden.
Deze taak begint met het tellen van de collecte. Het is Gods wil dat elke zaak door twee of meer getuigen wordt bevestigd (Deuteronomium. 19:15; 2 Korinthe 13:1). Daarom is het verstandig dat de collecte door minstens twee broeders samen wordt geteld…[2].
In 1 Korinthe 16:3 heeft de apostel het over het overbrengen van de gave. Ook hier wordt duidelijk dat de gemeente bepaalt wie daarvoor geschikt is. In die tijd moesten de broeders het geld persoonlijk naar een andere plaats brengen. Vandaag wordt de gave meestal per post of via de bank verzonden. Toch blijven de Bijbelse principes waar. Zoals in die tijd nooit één afzonderlijke broeder de gave overbracht, moet ook de verdeling van de collecte van de plaatselijke gemeente niet worden overgelaten aan de verantwoordelijkheid van maar één persoon”.
Even later behandelt de schrijver het beheer en/of doorsturen van gelden naar de zendingsvelden, en sluit af met de volgende woorden: “Maar het belangrijkste is dat ze zich wat betreft het beheer van de hun toevertrouwde middelen laten leiden door de Heer. Omdat dit werk niet eenvoudig is en er veel wijsheid voor nodig is, zijn ze dankbaar voor elke ondersteuning door middel van gebed, zodat door hun werk de Heer verheerlijkt wordt en Zijn werk voorspoedig mag gaan!
Bij dit alles moeten we erop letten dat de innerlijke betrokkenheid en oefening van de gevende gelovigen of de gevende gemeenten met het oog op de ondersteuning van het werk van de Heer niet wordt ingeperkt of weggenomen”.
Ook dit laatste aspect is heel belangrijk. Het is dan ook zeker zinvol dat juist de diakenen er zorg voor dragen dat de broeders en zusters over voldoende informatie beschikken om concreet te kunnen bidden en concreet voor diverse takken van werk van de Heer, voor dienstknechten en voor arme, behoeftige gelovigen te geven.
En als er een bedankbrief komt van een dienstknecht die een gift heeft ontvangen, of als een speciale nood bekend wordt (financieel, maar ook geestelijk, qua gezondheid enz.), dan doen zeker de diakenen er goed aan dit openhartig te delen met de hele plaatselijke vergadering[3].
Zowel de gevers als de ontvangers als zij die de giften beheren en doorsturen voor de Heer, mogen dit doen in het diepe besef dat het geven van aardse goederen ons allen herinnert aan Hem Die rijk was, maar Die ter wille van ons arm wilde worden, om ons voor eeuwig rijk te maken. In dat licht is het zeker zo dat God een blijmoedige gever liefheeft, en dat wie rijkelijk zaait, ook rijkelijk zal oogsten. Laten we dat uit liefde voor Hem doen!
[1] De Schrift spreekt over collecten waarbij wij geven aan de Heer, nl. voor werk des Heren en voor behoeften der heiligen; daarbij valt op dat het eigenlijk steeds gaat om werk en behoeften verder weg (bijv. Macedonië zond een gave naar Jeruzalem; 2 Korinthe 8). Wij dienen dit wel te onderscheiden van noden en behoeften die wij zelf hebben, zoals plaatselijk evangelisatiewerk of een materiële behoefte als huur of aflossing van hypotheek voor onze vergaderzaal. Als we dat soort posten bekostigen uit werk des Heren of behoeften der heiligen, geven we in feite niets van ons bezit weg aan de Heer, maar verwordt de collecte tot een soort ‘spaarpot’ voor uitgaven van de plaatselijke gelovigen. Het is goed om te overwegen of we dat een ‘offer’ aan de Heer kunnen noemen.
[2] Onze broeder vervolgt deze zin met: ‘… die daar zelf verantwoording aan de gemeente over moeten kunnen afleggen’. Deze opmerking zonder nadere onderbouwing kunnen we zien als een beschrijving van hetgeen op diverse plaatsen gewoon is, maar nauwelijks als een bijbels principe dat diakenen alles wat ontvangen of gegeven wordt, open moeten leggen voor de hele gemeente, zoals hiervoor al aangeduid. Daarbij is overigens de kant van de diakenen altijd dit: dat ze er goed aan doen een transparante en controleerbare boekhouding te voeren, en oprecht naar elkaar en de Heer toe hun taak te doen, zodat ze wel verantwoording kúnnen afleggen als het nodig is.
[3] Het getuigt daarbij wel van wijsheid als concrete bedragen die naar dienstknechten of armen zijn verzonden, niet voor de oren van allen worden genoemd. Als onze linkerhand al niet hoeft te weten wat onze eigen rechterhand doet, is het niet moeilijk te begrijpen dat vele gelovigen zulke bedragen niet kunnen plaatsen, aangezien hun het besef ontbreekt van financiële realiteiten waarmee dienstknechten te maken hebben. Door zulke concrete informatie kan schade ontstaan en kunnen misverstanden en onbegrip worden opgewekt, die arbeiders hinderen in hun dienst. Zoals wij allemaal om begrijpelijke redenen niet met ons salaris te koop lopen, hebben ook dienstknechten en behoeftigen zogezegd ‘recht’ op een stuk wijsheid en discrete behandeling.