Leviticus 14: Lessen over het melaatse huis, beeld van een plaatselijk getuigenis waar kwaad of de schijn van kwaad is
Met artikelen van o.a. de broeders:
C.H. Mackintosh
J.N. Darby
W. Kelly
L.M. Grant
F.W. Grant
De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: Wanneer u komt in het land Kanaän, dat Ik u tot bezit geef, en Ik de ziekte van de melaatsheid toedeel aan een huis in het land dat u bezit, dan moet hij van wie het huis is, komen en de priester vertellen: Er lijkt een ziekte aan het huis te zijn. De priester moet dan opdracht geven dat zij het huis ontruimen vóór de priester komt, om die ziekte te bezien, zodat niet alles wat in het huis is, onrein wordt. Daarna moet de priester komen om het huis te bezien. Heeft hij de ziekte vervolgens bezien, en zie, de ziekte aan de muren van dat huis bestaat uit groenachtige of roodachtige kuiltjes, die zichtbaar dieper liggen dan de wand, dan moet de priester uit het huis, door de deuropening van het huis, vertrekken en het huis zeven dagen laten afsluiten.
Daarna moet de priester op de zevende dag terugkeren. Wanneer hij ziet dat – zie! – de ziekte zich op de muren van het huis heeft uitgebreid, dan moet de priester opdracht geven om de stenen waaraan die ziekte zich bevindt, eruit te breken, en ze buiten de stad te werpen, op een onreine plaats. Het huis moet hij vanbinnen rondom laten afschrappen, en zij moeten het leem dat zij afgeschrapt hebben, buiten de stad op een onreine plaats storten. Daarna moeten zij andere stenen nemen en invoegen op de plaats van de eerste stenen, en men moet ander leem nemen en het huis bepleisteren.
Maar als die ziekte terugkeert en in het huis uitbreekt nadat men de stenen eruit gebroken heeft, na het afschrappen van het huis en na het bepleisteren, dan moet de priester komen. Als hij ziet dat – zie! – de ziekte aan het huis zich heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis; het is onrein.
Dan moet men het huis, de stenen en het hout ervan afbreken, en ook al het leem van het huis, en men moet het buiten de stad brengen, naar een onreine plaats. Wie het huis binnengaat gedurende de dagen dat men het afgesloten heeft, is onrein tot de avond. En wie in het huis slaapt, moet zijn kleren wassen; en wie in dat huis eet, moet zijn kleren wassen.
Maar als de priester weer naar binnen gegaan is en hij heeft gezien dat – zie! – die ziekte aan het huis zich niet heeft uitgebreid nadat het huis bepleisterd is, dan moet de priester het huis rein verklaren, omdat de ziekte genezen is. Vervolgens moet hij, om het huis te reinigen van zonde, twee vogels nemen, cederhout, karmozijn en hysop. Hij moet verder de ene vogel slachten boven een aarden pot met bronwater.
Dan moet hij het cederhout, de hysop, het karmozijn en de levende vogel nemen, en in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen, en hij moet het huis zeven keer besprenkelen. Daarna moet hij het huis ontzondigen met het bloed van de vogel, het bronwater, de levende vogel, het cederhout, de hysop en het karmozijn. De levende vogel moet hij buiten de stad, in het open veld, weg laten vliegen. Zo doet hij voor het huis verzoening, en is het rein.
Dit is de wet voor elke vorm van de ziekte van de melaatsheid: voor schurft, voor melaatsheid aan de kleding en aan het huis, en voor zwellingen, voor zweren en voor vlekken, om te onderwijzen op welke dag iets onrein en op welke dag iets rein is. Dit is de wet voor de melaatsheid.
Uit: Aantekeningen op Leviticus; C.H. Mackintosh
Wij zullen dit onderwerp besluiten met enige woorden over de melaatsheid in een huis. Een geval van melaatsheid bij een mens of in een kleed kon in de woestijn plaatshebben, maar dat melaatsheid in een huis alleen in het land Kanaän mogelijk was.
‘Wanneer u komt in het land Kanaän, dat Ik u tot bezit geef, en Ik de ziekte van de melaatsheid toedeel aan een huis in het land dat u bezit, dan met hij van wie het huis is, komen en de priester vertellen: Er lijkt een ziekte aan het huis te zijn. De priester moet dan opdracht geven dat zij het huis ontruimen vóór de priester komt, om het huis te bezien, zodat niet alles wat in het huis is, onrein wordt. Daarna moet de priester komen om het huis te bezien. Heeft hij de ziekte vervolgens bezien, en zie, de ziekte aan de muren van dat huis bestaat uit groenachtige of roodachtige kuiltjes, die zichtbaar dieper liggen dan de wand, dan moet de priester uit het huis, door de deuropening van het huis, vertrekken en het huis zeven dagen laten afsluiten’ (Lev. 14:34-37).
Wanneer we een huis als type van de Gemeente beschouwen, biedt dit gedeelte ons belangrijke grondregels over de manier waarop God handelt met het morele kwaad, of schijnbare kwaad in de Gemeente.
Nu het een huis betreft zien wij dezelfde heilige kalmte en hetzelfde volmaakte geduld als bij mensen of klederen. Er was geen haast en ook geen onverschilligheid, of het nu een huis, een kledingstuk of een mens betrof. Iemand die belang had bij een huis, mocht geen enkel verschijnsel dat zou kunnen wijzen op aantasting van de muren van het huis, met onverschilligheid behandelen, hij mocht ze zelf ook niet beoordelen. De priester moest ze onderzoeken en beoordelen. Zodra zich iets twijfelachtigs voordeed, nam de priester de houding aan van een rechter ten opzichte van het huis. Het huis lag onder een oordeel, al was het nog niet veroordeeld. De volmaakte tijd moest verstrijken voor er een beslissing genomen kon worden. Het zou kunnen blijken dat de verschijnselen tot de oppervlakte beperkt bleven, zodat er niets gedaan hoefde te worden.
‘Daarna moet de priester op de zevende dag terugkeren. Wanneer hij ziet dat – zie! -, de ziekte zich op de muren van dat huis heeft uitgebreid, dan moet de priester opdracht geven om de stenen waaraan die ziekte zich bevindt, eruit te breken, en ze buiten de stad te werpen, op een onreine plaats’ (vs. 39-40). Het huis hoefde niet helemaal veroordeeld te worden. Eerst moest geprobeerd worden of de verwijdering van de besmette stenen voldoende was.
‘Maar als die ziekte terugkeert en in het huis uitbreekt nadat men de stenen eruit gebroken heeft, na het afschrappen van het huis en na het bepleisteren, dan moet de priester komen. Als hij ziet dat – zie! – de ziekte aan het huis zich heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis; het is onrein. Dan moet men het huis, de stenen en het hout ervan afbreken, en ook al het leem van het huis, en men moet het buiten de stad brengen, naar een onreine plaats’ (vs. 43-45). Het was een hopeloos geval, het kwaad was onverbeterlijk, het hele huis moest afgebroken worden.
Bovendien: ‘Wie het huis binnengaat gedurende de dagen dat men het afgesloten heeft, is onrein tot de avond’ (vs. 46-47).
Dit is een ernstige waarheid. Aanraking maakt onrein; laten wij daaraan denken! Dit was een principe dat de gelovigen tijdens de Levitische bedeling diep ingeprent werd, maar het is niet minder van toepassing in onze tijd.
‘Maar als de priester weer naar binnen gegaan is en hij heeft gezien dat – zie! – die ziekte aan het huis zich niet heeft uitgebreid nadat het huis bepleisterd is, dan moet de priester het huis rein verklaren, omdat de ziekte genezen is’ (vs. 48). De verwijdering van de besmette stenen en dergelijk had de opmars van het kwaad gestopt en maakte ieder oordeel verder overbodig. Men hoefde het huis niet langer te beschouwen als onder een oordeel. Nadat het door de besprenkeling met bloed gereinigd was, was het weer geschikt om bewoond te worden.
Welke betekenis heeft dit alles? Het is zeer belangrijk, ernstig en praktisch. Denk bijvoorbeeld aan de Gemeente van Korinthe; dit was een geestelijk huis, dat uit geestelijke stenen bestond, maar het scherpziend oog van de apostel ontdekte op de wanden van dat huis symptomen van twijfelachtige aard. Was hem dat onverschillig? Volstrekt niet. Hij was te veel doordrongen van de Geest van de Heer van het huis om dit ook maar voor een ogenblik te veronderstellen. Hij ging ook niet overhaast te werk. Hij beval de melaatse steen te verwijderen en schraapte het huis van binnen rondom af.
En het resultaat? Hij ontving meer dan zijn hart kon wensen. ‘Maar God, Die de nederigen troost, heeft ons getroost door de komst van Titus. En niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost waarmee hij over u vertroost werd, toen hij ons verhaalde van uw verlangen, uw treuren, uw ijver voor mij, zodat ik mij nog meer verblijdde… In alles hebt u bewezen zelf rein te zijn in deze zaak’ (vgl. 1 Kor. 5 met 2 Kor. 7:6-11). Dit is een geweldig voorbeeld. De ijverende zorg van de apostel werd ruimschoots beloond. De plaag hield op en de Gemeente werd verlost van de vervuilende invloed die ongeoordeeld zedelijk kwaad doet.
Er is nog een ernstig voorbeeld. ‘Schrijf aan de engel van de gemeente te Pérgamus: Dit zegt Hij Die het scherp, tweesnijdend zwaard heeft: Ik weet waar u woont, daar waar de troon van de satan is; en u houdt vast aan Mijn Naam en het geloof in Mij hebt u niet verloochend, zelfs niet in de dagen waarin Antipas Mijn trouwe getuige was, die gedood werd bij u, waar de satan woont. Maar Ik heb enkele dingen tegen u: dat u daar hebt, die de leer van Bileam vasthouden, die Balak leerde de zonen van Israël een strik te spannen, om afgodenoffers te eten en te hoereren. Zo hebt ook u, die op dezelfde wijze de leer van de Nicolaïeten vasthouden. Bekeer u dan; maar zo niet, Ik kom spoedig tot u, en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard van Mijn mond’ (Op. 2:12-16).
Hier treedt de Goddelijke Priester op als rechter van Zijn Gemeente in Pérgamus. Hij kon niet onverschillig staan tegenover zulke verontrustende symptomen, maar Hij wachtte geduldig en gaf in Zijn genade tijd voor bekering. Zouden berisping, vermaning en tucht onvoldoende blijken, dan moest het oordeel voltrokken worden.
Deze dingen zijn vol praktische lessen met het oog op wat de Bijbel ons leert over de Gemeente. De zeven gemeenten van Asia leveren verschillende rake voorbeelden van een huis onder het priesterlijk oordeel. Wij moeten ze biddend overdenken. Zij zijn van onschatbare waarde. We moeten nooit rustig blijven zitten als zich in de Gemeente iets verkeerds voordoet. Wij zouden geneigd kunnen zijn te zeggen: dat gaat mij niet aan. Nee, ieder die de Heer van het huis liefheeft hoort ijverig zorg te dragen voor de reinheid van dat huis, op een manier die God welgevallig is. Als wij ervoor terugschrikken de nodige zorg te dragen, zal dit ons niet tot eer en voordeel zijn op de dag van de Heer.
Ik wil aan het eind van de studie van dit Bijbelgedeelte alleen opmerken, dat er voor mij niet de minste twijfel bestaat dat de hoofdstukken over de melaatsheid van veel belang zijn voor verschillende bedelingen, en dus niet alleen op Israël, maar ook op de belijdende Gemeente van toepassing zijn.
Uit: Synopsis; J.N. Darby
Wat als melaatsheid in een huis gevonden wordt?
In het geval van de melaatse persoon stonden alle voorgeschreven ceremoniën in verband met de tabernakel. Men was nog in de woestijn. Het ging dus om de wandel van de gelovige in de wereld.
Maar hier in het geval van een melaats huis wordt verondersteld dat men in het land van de belofte is. Dit beeld wil ons dus niet de reiniging van een persoon voorstellen, maar het is meer de reiniging van een gemeente. Blijkt dat het huis op een bepaalde plaats verontreinigd is, dan neemt men de stenen en het leem weg: de uitwendige wandel is helemaal veranderd, en de mensen die in deze wandel gezondigd hebben zijn weggedaan en bij de onreinen geworpen.
Als hierna het geheel hersteld is blijft het huis bestaan. Maar zo niet, dan wordt het huis in zijn geheel verwoest; het kwaad is in de hele gemeente aanwezig en het was openbaar, zoals dat het geval was met de melaatse man. Wanneer de oorsprong van het kwaad in de stenen lag die weggenomen waren, als dit de enige oorzaak was, dan was de reiniging tot stand gebracht door het uitbreken van de stenen, andere stenen in te metselen en die plaats opnieuw te bepleisteren; zodoende werd de hele uitwendige wandel hervormd. De reiniging hield in dat de zondaars, die het openbaar getuigenis (de openbaring van de toestand naar buiten) bedierven, weggedaan werden. Het ging er dus niet om het geweten te herstellen; het geheel berust opnieuw op de oorspronkelijke werkzaamheid van het werk van Christus, dat de gemeente voor God aanvaardbaar maakt.
De apostel Paulus zegt in zijn brieven, die tot de Gemeente gericht zijn: ‘Genade en vrede!’ Als hij echter aan personen schrijft, voegt hij eraan toe: ‘… barmhartigheid’. De brief aan Filémon schijnt hierop een uitzondering te maken. Maar bij Filémon was de gemeente erbij inbegrepen.
Als de klederen met melaatsheid besmet zijn, dan is er geen sprake van de reiniging van een persoon, maar dat men zich van de omstandigheden losmaakt die de verontreiniging hebben veroorzaakt. Het huis dat door melaatsheid verontreinigd is, wordt ons apart voorgesteld, in het land van de belofte en dus niet tijdens de woestijnreis. Ik twijfel er niet aan of we vinden dezelfde waarheid in de toepassing. De Gemeente wordt in het land der belofte gezien; de enkeling wandelt in de woestijn. Maar er kunnen stenen gevonden worden die het huis bederven.
Uit: Lectures Introductory to the Old Testament; W. Kelly
Dit hoofdstuk sluit af (vs. 33-53) met de melaatsheid in een huis, wat overduidelijk kwaad in een collectief [1] is.
Uit: Leviticus; L.M. Grant
Melaatsheid in een huis
Net als bij melaatsheid in kleding lijkt het vreemd dat melaatsheid letterlijk aanwezig kon zijn in een huis. Daarom moet het wel vooral om de geestelijke betekenis gaan. Als de eigenaar van een huis het bewijs van deze ziekte in zijn huis vond, moest hij het aan de priester vertellen en deze zou het onderzoeken.
Enerzijds kan uit dit gedeelte een toepassing gemaakt worden op ‘het gehele huis van Israël’. De toestand van dit huis gaf reden tot alarm, zelfs al vóór de tijd van David. De profeten hebben het onderzocht, en unaniem verklaarden zij het bevonden te hebben in de toestand die Jesaja 1:6 beschrijft: ‘Vanaf de voetzool tot het hoofd toe is er geen gezonde plek aan: wonden en striemen en gapende wonden…’.
God heeft vele pogingen gedaan om het volk te herstellen, zelfs nadat het in ballingschap was gegaan, wat een symbool was van zijn afzondering. Maar uiteindelijk heeft Israël, door het verwerpen van Christus, zijn hopeloze melaatse toestand laten blijken. Christus kondigt aan: ‘Zie, uw huis wordt u woest gelaten’ (Matth. 23:38), en het hele huis is weggenomen. Het zal daarom door een wonder van God zijn dat het huis van Israël wordt hersteld, en dit zal werkelijkheid zijn in het duizendjarig vrederijk, zoals Ezechiël 36:36 verklaart: ‘(…) dat Ik, de HEERE, Zelf herbouw wat afgebroken is en beplant wat verwoest is’.
Wat gold voor het huis van Israël wanneer het vermoeden van melaatsheid bestond, kan op vergelijkbare manier worden toegepast op de belijdende Kerk. God heeft gereageerd op haar alarmerende symptomen door te proberen haar te herstellen, maar haar toestand is verslechterd en de melaatsheid blijkt duidelijk uit de woorden gericht tot Laodicea (Openb. 3:14-22). De Heer zal haar uit Zijn mond spuwen (vs. 16) – wat Zijn afwijzing van haar aanduidt – want Laodicea belijdt Gods Kerk te zijn, maar wordt slechts gevormd door ongelovigen. Ze is duidelijk een melaats huis, klaar om afgebroken te worden.
Anderzijds vinden we er ook een toepassing in op een plaatselijke gemeenschap van belijdende gelovigen. Als er zonde onder hen uitbreekt die van ernstige aard lijkt te zijn, moet de zaak onmiddellijk in de hand van de Heer gelegd worden, de Enige Die ware priesterlijke oordeelkundigheid bezit. Natuurlijk kunnen andere gelovigen, ook uit een andere gemeente, mannen met geestelijke ervaring en priesterlijk onderscheidingsvermogen, instemmen met de Heer bij het vormen van een oordeel of dit een zaak is die rigoureus handelen vereist, en hoever dat handelen dan hoort te gaan.
Zelfs als de priester de ziekte als ernstig beschouwde, moest hij een week wachten voordat hij een tweede onderzoek instelde (Lev. 14:37-38). Als de melaatsheid zich had verspreid, moest de priester opdracht geven om de stenen waaraan de ziekte zich bevond eruit te breken en buiten de stad te werpen op een onreine plaats (vs. 40). Dit spreekt van mensen die schuldig zijn aan zondige praktijken en buitengesloten worden uit de gemeenschap.
Het huis moest ook afgeschraapt worden, wat een symbool is van het zelfoordeel van iedereen in het huis die afstand neemt van ieder contact met het kwaad. Er werden nieuwe stenen ingevoegd op de plaats van de oude en het huis werd met ander leem bepleisterd (vs. 42). Maar als de ziekte hierna terugkeerde, bleek daaruit dat de ziekte zich in het huis zelf vastgezet had, en dan moest de priester opdracht geven om het huis af te breken en alles naar een onreine plaats buiten de stad te brengen (vs. 44-45).
Dus iedere gemeente waarin ernstig kwaad blijft bestaan nadat er op de juiste wijze mee gehandeld is, is volkomen ongeschikt om omgang mee te hebben. Andere gemeenten moeten zich er niet langer mee identificeren. Bovendien: iemand die het huis alleen maar was binnengegaan was onrein tot de avond, maar als hij er had geslapen of gegeten, moest hij zijn kleren wassen.
Zo is het ook met ons: zelfs als wij alleen maar aanwezig zijn op een plaats waar geestelijk kwaad plaatsvindt, worden wij erdoor verontreinigd, hoeveel te meer als wij er verblijven. Dit is een ernstige overweging voor iedere Christen.
Reiniging van een huis
Als, nadat het huis opnieuw bepleisterd was, de ziekte niet was teruggekeerd, moest de priester het huis rein verklaren. Hij moest echter dezelfde procedure volgen als in het geval van de reiniging van een melaats persoon (Lev.14:1-7): hij moest twee vogels, cederhout, karmozijn en hysop nemen; de ene vogel moest hij slachten boven een aarden pot met bronwater, en daarna moest hij de andere vogel, het cederhout, de hysop en het karmozijn nemen en in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen, en het huis zeven keer besprenkelen (vs. 49-51).
Wanneer deze reiniging volbracht was, moest de priester de levende vogel buiten de stad in het open veld weg laten vliegen (vs. 53). We hebben gezien dat de geslachte vogel een type is van Christus Die geslacht is voor ons, en de levende vogel een type van Christus Die is opgewekt uit de dood. Dus ook bij een gemeente is, net zoals bij een mens, het herstel gebaseerd op de waarde van de dood en opstanding van de Heer Jezus.
De verzen 54-57 geven een samenvatting van de wet voor de melaatsheid, of het nu een mens, kleding of een huis betreft.
Uit: Numerical Bible: Leviticus 14:33-57; F.W. Grant
Nu komen we bij de melaatsheid in een huis. Dit lijkt een aanvullend gedeelte te zijn, dat niet meer van toepassing is op de individuele persoon, maar op het huis; dat wil zeggen: de plaats van verbondenheid. In het Nieuwe Testament zou dat de gemeente zijn; en dan kan het gaan om de Gemeente van God in haar geheel, of de gemeente in een bepaalde plaats – de plaatselijke gemeente.
De zogenoemde ‘kerkvaders’ (zo zegt Gardner in Lange’s Commentary) ‘beschouwen het huis van de melaatse als symbolisch voor Israël (zie bijv. Theodorus, Qu. 18): Israël werd onderzocht en gereinigd, en de aangetaste stenen van zijn gebouw werden verwijderd door de vele oordelen over het volk, en vooral door het weggevoerd worden ‘buiten het kamp’ naar Babel.
Maar toen ten slotte zijn ongeneeslijke zonde opnieuw uitbrak, door het kruisigen van de Heer van het Leven, werd het hele huis afgebroken en de stenen ‘buiten geworpen op een onreine plaats’. Het mag niet ontkend worden dat zo’n toepassing waarheid lijkt te bevatten; en evenmin – terwijl de geschiedenis zich herhaalt, en de mens door alle generaties heen dezelfde is en de onveranderlijke God Dezelfde in Zijn heiligheid – dat we gemakkelijk een minder welkome toepassing kunnen maken op de Christelijke kerk als het huis van God. Zij heeft ook – zoals Luther schreef, maar op een manier die ver boven zijn beoordeling ervan uitging – haar Babylonische ballingschap gehad, en na haar gedeeltelijke redding in deze huidige tijd zal het ongeneeslijke kwaad opnieuw uitbreken in een uiterlijke afvalligheid, waarvan de voortekenen al zichtbaar zijn en die totaal zal zijn wanneer de ware heiligen zijn opgenomen in de hemel. Dan zullen de ernstige woorden aan Laodicea, ‘Ik zal u uit Mijn mond spuwen’ vervuld worden, en zal het tegenwoordige licht van het Evangelie uitgaan in die ‘grote duisternis’ die volgens het vaststaand woord van de profetie de volken zal bedekken, wanneer de heerlijkheid van de Heer opnieuw opgaat voor Israël (Jes. 60).
De mensheid denkt hier niet graag aan en er kan vandaag de dag nauwelijks een hardere uitspraak zijn voor de mens. Maar dat belemmert op geen enkele manier de vervulling ervan. Het Woord van God is even duidelijk als de vervulling ervan zeker is.
Maar de principes van God die zo gezien worden in hun toepassing op de bedelingen, behouden gewoon hun noodzakelijke toepassing op de gemeentelijke relaties van iedere Christen. We hebben gezien hoe ze van toepassing zijn op de enkeling; ze zijn daarom ook van toepassing op iedere groep mensen en vooral op degenen die godsdienstig met elkaar verbonden zijn. De heiligheid van God is in dit opzicht niet verminderd; de wil van de mens is voor Hem op de ene manier niet meer aanvaardbaar dan op een andere: in onze gehoorzaamheid aan God moeten wij alle ongehoorzaamheid afwijzen, alle goedkeuring van ongehoorzaamheid; iets waarvoor wij de meest eenvoudige, oprechte onderwerping aan het Woord van God opgeven, is een onttrekking aan de relatie met God – het is zonde.
Volgens de Bijbel is er slechts één Gemeente van God: het lichaam van Christus, en er kunnen niet verschillende lichamen zijn. Lidmaatschap heeft betrekking op het lichaam van Christus, niet op een plaatselijke gemeente; het is niet iets dat wij ons door onze wil kunnen toe-eigenen, en we kunnen er ook niet voor uitgenodigd worden door de wil of het handelen van andere mensen. ‘Wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt,’ zegt de apostel, en alleen Christus is Degene Die ‘met de Heilige Geest doopt’ (1 Kor. 12:13; Joh. 1:33).
Maar deze ‘gemeente die [Christus’] lichaam is’ (Ef. 1:22-23) kan niet als zodanig samenkomen. Ze is verspreid over de hele wereld, en de praktische samenkomsten zijn daarom de samenkomsten van degenen in iedere plaats die bij dit lichaam horen. De plaatselijke gemeente vertegenwoordigt dus het lichaam als geheel; en als datgene wat alleen werkelijk kan samenkomen heeft ze plichten en verantwoordelijkheden voor het geheel. Dit is de sfeer van onze gemeenschap, en dit is de Goddelijke organisatie voor alle geestelijke doelen waarin iedereen zijn door God gegeven plaats heeft, zodat in het volledig behouden van zijn individualiteit de zegen van het geheel gevonden wordt.
Wat een kostbare uitdrukking van de Goddelijke liefde die ons heeft verbonden en samengevoegd, waarbij ieder de anderen dient en door de anderen gediend wordt. Pinksteren is werkelijkheid geworden in geestelijke zaken, waar niemand datgene wat hij heeft het zijne noemt, en het toch vermenigvuldigd ziet in het gehele aantal van degenen die het met hem delen. Een te mooie gedachte om lange tijd werkelijkheid te kunnen zijn in een wereld als de onze. Waar is deze gemeente van God in iedere plaats?
Toch blijft onze verantwoordelijkheid jegens haar en in haar onveranderd, terwijl de problemen en noden in een tijd van verval alleen maar méér roepen om de genade die ons bijstaat en de kracht van de arm die ons erdoorheen draagt.
In het symbool van melaatsheid in het huis zien we de volle erkenning van de macht van het kwaad dat kan binnenkomen en van onze verantwoordelijkheid ertegenover – de situatie wordt onderworpen, net zoals eerder toen het een mens betrof, aan het oordeel van de priester, die in de eerste plaats een type is van Christus en daarnaast van hem of hen die het denken van Christus hebben.
Hier is het de eigenaar van het huis (en er is slechts één Eigenaar van wat Gods huis is) die als het ware de vraag opwerpt waardoor de ziel getest wordt, naar de ziekte in het huis. De verschijnselen ervan lijken veel op die in het geval van de melaatse, vooral de uitbreiding van het kwaad, een woekerende kanker die zich voortdurend verspreidt.
Er moet geduld opgebracht worden, zonder onverschilligheid; als de ziekte zich uitbreidt moeten de stenen waaraan de ziekte zich bevindt eruit gebroken worden – dat wil zeggen: de mensen in wie het kwaad zichtbaar is geworden moeten worden weggedaan – en het huis moet afgeschraapt worden, en nieuwe stenen en bepleistering moeten de plaats van de oude innemen (het oordeel over wegen en gedrag evenals over mensen).
Als de ziekte zich dan niet meer uitbreidt, is het goed en wordt het huis rein verklaard; maar als de ziekte toch opnieuw uitbreekt, dan moet het hele huis afgebroken en naar een onreine plaats buiten de stad gebracht worden. Iemand die het onreine huis binnengaat is tijdelijk onrein; en degene die erin slaapt of eet moet zijn kleren wassen.
Helaas bestaat er in onze tijd zelfs onder de grote meerderheid van ware Christenen maar weinig belangstelling voor. De behoedzaamheid ten aanzien van de verbinding met verondersteld kwaad, wordt beschouwd als een teken van een wettische en onverdraagzame geest. Hoe veel van de talloze relaties van onze tijd, op religieus of liefdadigheidsgebied, zouden de test van deze principes kunnen doorstaan? Maar de dag van de Heer is nabij, wanneer het ons ten slotte alleen nog maar om Zijn oordeel zal gaan, en de dag van de mens voor altijd ten einde is gekomen.
Mochten Christenen nu al aanvaarden wat God heeft geschreven en wat het licht van die dag iedereen duidelijk zal maken!
De reiniging van het huis komt overeen met het eerste deel van de voorgeschreven maatregelen voor de reiniging van de melaatse; het laatste deel is weggelaten. Afzondering van de wereld in de kracht van de genade van Hem Die in deze wereld is gekomen voor de redding van ons en Die door de wereld is verworpen en gekruisigd, is de duidelijke les van de twee vogels.
Hoewel er dus een gemeenschappelijke reinheid is die gehandhaafd moet worden, zijn de levende handelingen van het tweede deel van de reiniging noodzakelijk individueel, en daarom komen ze niet voor in het gedeelte dat verwijst naar de Gemeente. Hart en geweten zijn individuele zaken, en ware relatie met anderen moet onderhouden worden, en kan dat ook alleen maar als wij persoonlijk onaangetast blijven.
Uit: Melaatsheid in het huis en de reiniging ervan (Priesthood): Leviticus 14:33-53; W. Kelly
We hebben gekeken naar melaatsheid in de mens en zijn kleding, en de reiniging van de melaatse. Nu komen we bij een ander geval, terecht tot het eind bewaard: melaatsheid in het huis. Het voorgaande had betrekking op de mens en zijn directe omstandigheden. Hier moeten we kijken naar de Gemeente die gesymboliseerd wordt, natuurlijk niet in haar volledige hemelse aspect in eenheid met Christus, maar in datgene wat door de inwoning van de Geest op aarde gevormd is. Er wordt daarom toepasselijk verwezen naar het land, niet naar de woestijn. Vóór Pinksteren kon er geen enkele relatie zijn.
‘De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron: Wanneer u komt in het land Kanaän, dat Ik u tot bezit geef, en Ik de ziekte van de melaatsheid toedeel aan een huis in het land dat u bezit, dan moet hij van wie het huis is, komen en de priester vertellen: Er lijkt een ziekte aan het huis te zijn. De priester moet dan opdracht geven dat zij het huis ontruimen vóór de priester komt, om die ziekte te bezien, zodat niet alles wat in het huis is, onrein wordt. Daarna moet de priester komen om het huis te bezien. Heeft hij de ziekte vervolgens bezien, en zie, de ziekte aan de muren van dat huis bestaat uit groenachtige of roodachtige kuiltjes, die zichtbaar dieper liggen dan de wand, dan moet de priester uit het huis, door de deuropening van het huis, vertrekken en het huis zeven dagen laten afsluiten. Daarna moet de priester op de zevende dag terugkeren. Wanneer hij ziet dat – zie! – de ziekte zich op de muren van het huis heeft uitgebreid, dan moet de priester opdracht geven om de stenen waaraan die ziekte zich bevindt, eruit te breken, en ze buiten de stad te werpen, op een onreine plaats. Het huis moet hij vanbinnen rondom laten afschrappen, en zij moeten het leem dat zij afgeschrapt hebben, buiten de stad op een onreine plaats storten. Daarna moeten zij andere stenen nemen en invoegen op de plaats van de eerste stenen, en men moet ander leem nemen en het huis bepleisteren. Maar als die ziekte terugkeert en in het huis uitbreekt nadat men de stenen eruit gebroken heeft, na het afschrappen van het huis en na het bepleisteren, dan moet de priester komen. Als hij ziet dat – zie! – de ziekte aan het huis zich heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis; het is onrein. Dan moet men het huis, de stenen en het hout ervan afbreken, en ook al het leem van het huis, en men moet het buiten de stad brengen, naar een onreine plaats. Wie het huis binnengaat gedurende de dagen dat men het afgesloten heeft, is onrein tot de avond. En wie in het huis slaapt, moet zijn kleren wassen; en wie in dat huis eet, moet zijn kleren wassen.
Maar als de priester weer naar binnen gegaan is en hij heeft gezien dat – zie! – die ziekte aan het huis zich niet heeft uitgebreid nadat het huis bepleisterd is, dan moet de priester het huis rein verklaren, omdat de ziekte genezen is. Vervolgens moet hij, om het huis te reinigen van zonde, twee vogels nemen, cederhout, karmozijn en hysop. Hij moet verder de ene vogel slachten boven een aarden pot met bronwater. Dan moet hij het cederhout, de hysop, het karmozijn en de levende vogel nemen, en in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen, en hij moet het huis zeven keer besprenkelen. Daarna moet hij het huis ontzondigen met het bloed van de vogel, het bronwater, de levende vogel, het cederhout, de hysop en het karmozijn. De levende vogel moet hij buiten de stad, in het open veld, weg laten vliegen. Zo doet hij voor het huis verzoening, en is het rein’ (vs. 33-53).
Aangezien de Israëlieten in tenten woonden en geen echte huizen hadden voordat zij het Beloofde Land binnengingen, is het duidelijk dat deze maatregelen niet van toepassing konden zijn terwijl zij in de woestijn verbleven. Maar de symbolische betekenis is wel van toepassing op Christenen terwijl zij nog op aarde leven, want in Christus hebben zij een verbinding met de hemel, voordat zij er zelf binnengaan. Dat was niet het geval toen Christus bij Zijn discipelen was, die wel levende stenen waren, maar nog niet waren samengevoegd. ‘Op deze rots,’ zei Hij, ‘zal Ik Mijn gemeente bouwen’ (Matth. 16:18).
Maar sinds Zijn hemelvaart hebben ook mensen gebouwd; en daarom is er niet alleen ruimte voor wat kostbaar en heilig is, maar ook voor zaken die verontreinigen en verderven. Er is zowel gezamenlijk als individueel kwaad; en in beide situaties eist God in even hoge mate reinheid. Het toelaten van kwaad is de smet van melaatsheid voor de gemeente. ‘De heiligheid is een sieraad voor’ – niet alleen de gelovige, maar – ‘Uw huis, HEERE, tot in lengte van dagen’ (Ps. 93:5). Van tijd tot tijd kan er kwaad binnenkomen, niet te flagrant of dodelijk; maar als het in overeenstemming met Gods wil geoordeeld en weggedaan wordt, laten de gelovigen zien dat zij zich heilig gedragen in deze zaak.
Dat is volkomen anders wanneer men het kwaad bewust in het midden laat bestaan. Dan is de ziekte van de melaatsheid in het huis. Maar zelfs dan is het ‘de priester’ die geroepen moet worden om zijn oordeel te geven. Hij is aangesteld over het huis van God. De mens is geneigd om overhaast en onbetrouwbaar te handelen, of dat nu laks of onverbiddelijk is. Christus faalt nooit en maakt Zijn oordeel duidelijk aan de geestelijke mens, en weet hoe Hij alle betrokkenen in de Geest moet waarschuwen.
Als de zonde wordt weggedaan door de maatregelen die zijn voorgeschreven in Zijn Woord, is het goed: het huis is weer herkenbaar, hoewel het verzoenend werk van Christus even hard nodig is voor het huis als voor de zondaar. Maar als het kwaad blijft bestaan, ondanks de Bijbelse maatregelen om het uit te bannen, blijft er voor de trouwe gelovigen niets anders over dan het te vernietigen. Zij moeten tegen iedere prijs en op drastische wijze afstand doen van wat ongeneeslijk onrein is. Er ligt hier een hele ernstige verantwoordelijkheid in naam van de Heer. Een compromis is rampzalig.
Is het niet treffend en leerzaam om te zien hoe de waarheid van het melaatse huis volkomen genegeerd wordt door iedereen die niet de gemeente erkent zoals wordt onderwezen in het Nieuwe Testament? We hoeven hier geen namen of boeken te citeren; dit zou niet correct zijn, aangezien er overal over gezwegen wordt of nog erger, als blijkt wanneer bekende boeken vergeleken worden met de Bijbel.
Wordt de waarheid losgelaten, wordt het woord van mensen norm?
Mocht de Heer Jezus dan kunnen zeggen:
‘U hebt Mijn Woord bewaard en Mijn Naam niet verloochend”!
[1] Corporate evil: kwaad in een collectief, in een gemeenschap, een ‘lichaam’, d.w.z. een eenheid.