Leven als kinderen van het licht

Efeziërs 5:8-9; 1 Petrus 2:9; 1 Johannes 1:5; 4:8

In Efeziërs 5 schrijft de apostel aan de gelovigen over de grote verandering die in hun leven heeft plaatsgehad. In het leven van de gelovige is er een ‘eens’ en een ‘maar nu’, een ‘vroeger’ en een ‘later’. In vers 8 en 9 lezen wij: ‘Want vroeger was u duisternis, maar nu bent u licht in de Heer. Wandel als kinderen van het licht; want de vrucht van het licht bestaat in alle goedheid en gerechtigheid en waarheid’. Evenzo lezen wij in 1 Petrus 2:9 dat wij de deugden moeten verkondigen van Hem Die ons ‘uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht’. Ook hier hebben we die twee kanten: vanuit de duisternis – in Zijn licht.

Duisternis is in de Bijbel beeldspraak voor de morele verwijdering van God en het gebrek aan zondebesef, evenals de onwetendheid aangaande God. Het is de natuurlijke toestand waarin ieder mens door de zondeval vanaf zijn geboorte verkeert. Wanneer Paulus aan de Efeziërs schrijft: ‘Want vroeger was u duisternis’ (Ef. 5:8), concluderen we dat wij als ongelovigen niet alleen in de duisternis verkeerden, maar dat wijzelf duisternis waren, dus volledig door die toestand werden gekenmerkt.

Zo waren wij absoluut in strijd met het wezen van God, want God is licht ‘en in Hem is in het geheel geen duisternis’ (1 Joh. 1:5). Omdat wij duisternis zijn, hebben wij niets anders verdiend dan de hel, de ‘buitenste duisternis’ (Matt. 8:12). Sinds de zondeval is de mens ‘verduisterd in het verstand’ (Ef. 4:18). Hij wordt beheerst door ‘de macht van de duisternis’ en leidt een leven dat gekenmerkt wordt door ‘duisternis’ en ‘werken van de duisternis’ (Kol. 1:13; Ef. 5:8-11; Joh. 3:19). Een absoluut sombere en hopeloze toestand, waarin wij allen van nature verkeerden.

Toen de Zoon van God hier op aarde was, zei Hij van Zichzelf: ‘Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld’ (Joh. 9:5). In dit karakter introduceert Johannes de Heer Jezus reeds in het eerste hoofdstuk van zijn evangelie: ‘In Hem was leven, en het leven was het licht van de mensen (…). Dit was het waarachtige licht, dat in de wereld komt en iedere mens verlicht’ (Joh. 1:4, 9). Dat wil zeggen dat Hij elk mens in het licht van God plaatst. En de mensen haatten de Heer daarom. Zij verkeerden in de duisternis en waren zelf ook volledig duisternis. Hun leven werd gekenmerkt door de ‘onvruchtbare werken van de duisternis’. Daarom hebben zij het waarachtige licht gehaat en zijn zij niet tot het licht gekomen, opdat hun werken niet openbaar zouden worden (vgl. Joh. 3:19-21).

Maar het is juist omdat wij mensen in die toestand verkeerden, dat de Zoon van God Mens is geworden. De Heer zegt: ‘Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat ieder die in Mij gelooft, niet in duisternis blijft’ (Joh. 12:46). Toen de Heer in de hof van Gethsemane werd gearresteerd, zei Hij: ‘Maar dit is uw uur en de macht van de duisternis’ (Luk. 22:53). Hij was Zich ervan bewust dat Hij werd ‘overgeleverd in handen van zondaars’ (Matt. 26:45). Onder de leiding van de satan zou de mens al zijn haat botvieren en Hem alles aandoen wat er in zijn boze hart was. Dit omvatte al het lichamelijke lijden van de Heer, maar ook de geestelijke pijn van de spot en de verachting.

Maar toen kwamen de drie uren van duisternis over de Heer (Matt. 27:45), waarin Hij niet langer moest lijden door de hand van zondaars, maar door de hand van God vanwege de zonde. In die drie uren werd de Heer getroffen door het onverbiddelijke oordeel van een heilig en rechtvaardig God. Gedurende die uren ‘maakte God Hem tot zonde’ (2 Kor. 5:21). Hij behandelde Hem alsof Hij de Oorsprong was van al de zonden die de mensen ooit hebben begaan. Daar heeft God de Heer Jezus, de Rechtvaardige, laten lijden voor onze zonden, opdat Hij ons tot God zou brengen (1 Petr. 3:18).

Zoals wij al gezien hebben, waren wij eens duisternis – dat beschrijft onze toestand als zondaars. Daarbij hoorden ook de ‘werken van de duisternis’, d.w.z. de zondige daden die wij in die toestand hebben begaan. Vanwege beide zaken – omdat wij zondaars waren en vanwege onze zondige daden – moest de Heer Jezus op het kruis lijden in de drie uren van duisternis en godverlatenheid. Het was opdat er eens een ‘maar nu’ kon plaatsvinden in uw en mijn leven.

‘Maar nu’, zo vervolgt Paulus in zijn brief aan de Efeziërs, ‘bent u licht in de Heer; wandel als kinderen van het licht‘ (Ef. 5:8). God heeft ons door het werk van Christus uit de duisternis geroepen tot Zijn wonderbaar licht (1 Petr. 2:9; vgl. 1 Joh. 2:9). Daarom is er voor iedere gelovige, niet alleen voor de Efeziërs, een ‘vroeger’ en een ‘nu’. Vroeger was u duisternis, maar nu bent u licht ‘in de Heer’. En als zodanig zijn wij geschikt gemaakt voor de tegenwoordigheid van God. Vandaag kunnen en mogen wij al gemeenschap met Hem hebben (vgl. 1 Joh. 1:3-5), en wij zullen daarvan tot in eeuwigheid genieten in het Vaderhuis.

Maar als wij ‘licht in de Heer’ zijn geworden, brengt dat ook verplichtingen met zich mee. Want Paulus vervolgt zijn brief en zegt: ‘Wandel als kinderen van het licht’. Wanneer het begrip ‘wandel’ wordt genoemd, verwijst dat altijd naar onze manier van leven, ons gedrag. Dat wij kinderen van het licht zijn is één ding. Het is om zo te zeggen de positie die wij in Christus voor God hebben gekregen. Maar daarbij hoort een wandel die hiermee in overeenstemming is.

Als ‘kinderen van het licht’ moeten wij in ons praktische leven beantwoorden aan de natuur van God. Daartoe is het nodig dat wij ‘de werken van de duisternis afleggen en de wapens van het licht aandoen’ (Rom. 13:12). Wij moeten alles uit ons leven wegdoen wat niet overeenstemt met het wezen van God. Als kinderen van het licht mogen wij de ‘vrucht van het licht’ voortbrengen (Ef. 5:9), die bestaat in ‘alle goedheid en gerechtigheid en waarheid’. Die dingen staan duidelijk tegenover de ‘onvruchtbare werken van de duisternis’ (Ef. 5:11), die ons vroeger kenmerkten als ongelovigen.

Wat een enorm verschil tussen ‘vroeger’ en ‘nu’. Inderdaad, een verschil van ‘dag en nacht’. Als mensen die duisternis waren, waren wij ver van God verwijderd en verdienden wij de buitenste duisternis, de hel. Maar als kinderen van het licht zijn wij God nabij gebracht en mogen wij gemeenschap met Hem hebben in Zijn tegenwoordigheid.

Laten wij nooit vergeten dat de Heer Jezus hiervoor te maken kreeg met de ‘macht van de duisternis’, en diep moest lijden in de drie uren van duisternis op het kruis. Dit spoort ons aan, maar maakt ons ook ervan bewust dat wij nu de verantwoordelijkheid hebben te leven als ‘kinderen van het licht’. Mag het zo zijn dat dit ‘vroeger’ en ‘nu’ ons duidelijk kenmerkt en dat in heel ons gedrag te zien is dat wij kinderen van het licht zijn.

Friedemann Werkshage