Het goud verdonkerd

Hoe is het goud donker geworden, het goede, fijne goud veranderd! De stenen van het heiligdom liggen in het rond op de hoeken van alle straten! De kostbare kinderen van Sion, eens gewaardeerd als zuiver goud, hoe worden zij nu beschouwd als aarden kruiken, het werk van pottenbakkershanden! (Klaagl. 4:1-2). 

Dit is het treffend begin van het vierde hoofdstuk van ‘De Klaagliederen’. De vroegere heerlijkheid van het volk van God was verdwenen; alles was donker. Geen groep bleef gespaard: de priesters, vorsten en de gewone man uit het volk – állen leden onder de gevolgen van zonde en afwijking. Kunnen we uit het Boek Spreuken niet opmaken dat wie God verlaat, smart op smart te vrezen heeft? En als we God verlaten, doen we niet alleen onszelf verdriet, maar ook anderen. We oefenen invloed uit als we iets goeds verrichten, ook als we iets nalaten. Daarom is het gaan van eigen wegen zo schadelijk.

In Psalm 30:12 lezen wij: ‘U hebt voor mij mijn rouwklacht veranderd in een reidans, U hebt mijn rouwgewaad losgemaakt en mij met blijdschap omgord’. Hier is het andersom. Vandaar de klacht: ‘Hoe is het goud donker geworden?’ Deze verandering ligt niet aan God, maar aan de mens. Israël had grote en heerlijke zegeningen. Denken we maar aan Davids en Salomo’s tijd. En nu, God was verlaten! Vandaar smart op smart. Vandaar klaaglied op klaaglied. 

Ten slotte zien we dit geopenbaard op Golgotha. De mens had een paradijs ontvangen en daar stierf de zondeloze Zoon des mensen aan het vloekhout; daar moest Hij de beker ledigen, gevuld met de toorn van God over de zonde. 

Maar laten wij nu ons hoofdstuk overdenken. Jeruzalem, het voorwerp van Gods liefde, was verwoest, was geoordeeld wegens haar zonde. De profeet had alles doorgemaakt. Zijn hart was diepbedroefd. Het leed had hij gevoeld als zijn persoonlijk leed en hij had uitgeroepen: ‘Och, was mijn hoofd maar water en mijn oog een bron van tranen, ik zou dag en nacht wenen over de gesneuvelden bij de dochter van mijn volk’ (Jer. 9:1). 

Wat zou de profeet nu doen? Zou hij zich in zijn bittere klacht afwenden van zijn God? Nee, hij wist het: God oordeelt niet om te bedroeven; dat zou niet in overeenstemming zijn met Zijn natuur, die liefde is. Hij slaat om te helen. Dáár klampt hij zich aan vast. ‘Het is de goedertierenheid van de HEERE dat wij niet omgekomen zijn, dat Zijn barmhartigheid niet opgehouden is! Nieuw zijn ze, elke morgen; groot is Uw trouw!’ (Klaagl. 3:22-23). 

In ons hoofdstuk gaat het echter niet over de tijdelijke ellende van het volk van Juda en Jeruzalem, maar om hun droevige toestand: van God afgeweken, niet langer een getuigenis voor Hem op aarde. Daarom is het leed, in deze vierde klaagzang uitgedrukt, van een diep-geestelijke betekenis. Hoe stonden heden en verleden in schril contrast met elkaar! Wat een genade was er in de afgelopen tijden tegenover het volk van God geopenbaard. En nu, helaas, tot welk een val waren zij gekomen! 

Sinds Eva haar hand uitstrekte om het door God verbodene te nemen, wordt elke bedeling gekenmerkt door de gevallen staat van de mens. ‘Toch blijft de mens, in al zijn aanzien, niet bestaan; hij wordt gelijk aan de dieren, die vergaan’ (Ps. 49:13). Van Adam tot Noach, van Noach tot Abraham, van Abraham tot Christus, overal en steeds dezelfde verkeerde openbaring en een toenemende boze uiting van het ongeneeslijke hart van de mens. Het einde: zich vergrijpen aan de Vorst des levens! 

De profeet begint dit hoofdstuk, evenals het eerste en tweede, met het kenmerkende klaagwoord: ‘Hoe’. En dan beklaagt hij allereerst het droevige lot van de kinderen van Sion, de bewoners van Jeruzalem. Hij begint ermee hun het vroegere voor ogen te stellen: het was alles goud, het waren kostbare stenen. Het gebruik van goud en fijn goud en stenen is hier als beeldspraak bedoeld. Het gaat dus niet om het goud van de tempel of de bouwstenen ervan; het gaat om de kinderen van Sion, door Zacharia aangeduid met de naam ‘edelstenen’ (Zach. 9:16). 

Wat is er nu met deze ‘kostbare’ kinderen gebeurd? Helaas, het goud is verdonkerd, heeft zijn glans verloren. De edelgesteenten zijn als waardeloze voorwerpen op de hoeken van de straten neergeworpen, zoals men pottenbakkerswerk wegwerpt. De toestand van stad en volk was zó ontzettend dat de moeders hun moederlijke gevoel tegenover hun kinderen hadden verloren. Vraatzuchtige dieren zogen nog hun welpen, maar de moeders in Juda onthielden hun kinderen het voedsel. De moeders waren als de struisvogels in de woestijn, wreed en meedogenloos. 

Het is bekend dat de struisvogel op haar tochten om voedsel te zoeken bepaalde eieren in het nest legt, maar ook verscheidene eieren buiten het nest legt, waarover zij zich hoegenaamd niet bekommert. Bovendien, als zij bemerkt dat het nest tijdens haar afwezigheid is aangeraakt, laat zij dit in de steek. Ook laat zij haar jongen zelf voedsel zoeken en ze is daarbij in het geheel niet behulpzaam. Tot zo’n soort zorgeloosheid en hardheid waren de moeders van Juda vervallen. De kinderen schreeuwden om brood, maar er was niemand die hun te eten gaf. De tong van de pasgeborene kleefde van dorst aan zijn gehemelte. 

Hoe droevig is het wanneer in de Gemeente van God de lammeren vergeten worden; in de Gemeente van God moeten de jonggeborenen worden verzorgd en gevoed met het voor hen nodige voedsel. Helaas, het is vaak zo anders! De jonggeborenen worden dan vergeten en het getuigenis lijdt er schade door! 

Maar waarom waren die moeders eigenlijk zo harteloos, zo achteloos? Het kwam door de algemene toestand in stad en land. Er heerste in het belegerde Jeruzalem hongersnood. Zij die vroeger lekkernijen aten, bezweken nu van honger op de straten. Het kwam zelfs voor, zoals blijkt uit vers 10, dat vrouwen hun eigen kinderen hadden gekookt en opgegeten (zie ook hfdst. 2:20). 

Hier was de vervulling van Jeremia’s profetie van jaren tevoren: ‘Ik zal deze stad maken tot een verschrikking … Ik zal hun het vlees van hun zonen en het vlees van hun dochters te eten geven. Zij zullen ieder het vlees eten van zijn naaste tijdens de belegering en in de nood waarin hun vijanden en zij die hen naar het leven staan, hen doen verkeren’ (Jer. 19:8-9). Het is merkwaardig dat deze vrouwen barmhartig worden genoemd (vs. 10). Hoe ontzettend moet de hongersnood in Jeruzalem geweest zijn! 

Nu wijst de profeet op de oorzaak van het donker worden van het goud. Jeruzalems zonde was groter dan die van Sodom. Jeruzalem kende Gods wil, maar deed er niet naar. Zou God dan, Die Sodom in een ogenblik omkeerde, zonder dat mensenhanden er iets aan deden, Jeruzalem ontzien? Het ging nu wel langzamer; de straf kwam niet opeens, maar geleidelijk: door gebrek, wegteren en hongersnood. Maar dit was vreselijker dan een plotseling verderf. Wat een droevig lot, van de eens zo heerlijke stad! Maar het was verdiend, want de verantwoordelijkheid was groter en de overtreding zwaarder dan van Sodom. 

Hoe falen zij die de meeste zegen ontvangen, vaak het meest! En als het hoogste door het verderf wordt aangetast, hoe groot is dan het verderf! De Heer Jezus heeft tot Israël gezegd: ‘Want als in Sodom de krachten gebeurd waren, die in u gedaan zijn, het zou tot op de dag van heden gebleven zijn. Maar Ik zeg u, dat het voor het land van Sodom draaglijker zal zijn in de dag van het oordeel dan voor u’ (Matth. 11:23-24). Hoe ernstig spreekt dit alles tot de Christenheid! Hoe is ook hier het goud verdonkerd door eigen schuld en ongerechtigheid en hoe vreselijk zal het oordeel zijn (2 Thess. 2:11-13; Openb. 3:16).

Nadat de profeet ernstig heeft gesproken over Jeruzalems ongerechtigheid en zonde, schildert hij nog afzonderlijk de toestand van de aanzienlijken, die door hun hoge plaats een aparte groep vormden. Wat zagen zij er vroeger welgedaan uit. Maar nu was hun huid donker geworden, zij zagen er zó vervallen uit dat men hen niet herkende op de straten; ze waren vel over been! En degenen van hen die in de strijd de dood vonden, waren gelukkiger dan zij die aan de honger waren prijsgegeven. Door het zwaard werden ze in een ogenblik gedood, maar het zwaard van de honger was veel scherper, langzaam kwijnde men weg onder grote smarten. 

Eigenlijk staat er in plaats van ‘aanzienlijksten’ in vers 7 ‘nazireeërs’. Wij weten uit Numeri 6 wat een nazireeër was: een afgezonderde. Dit woord wordt hier gebruikt om eraan te herinneren dat het hele volk een voor God afgezonderd volk was, zoals alle Christenen afgezonderd zijn van de wereld, om niet met meer de wereld gelijkvormig te zijn. Helaas, hoe groot was het verval onder de Joden! De aanzienlijken waren eens reiner dan sneeuw, maar nu, zegt de profeet, ‘is hun gestalte zwarter dan roet’. Hoe vaak komt onder het volk van God zo’n achteruitgang, zo’n diep verval voor! 

Het was allemaal een gevolg van de toorn van de Heer. De volle ontlading was over Juda gekomen. Een vuur was aangestoken, dat Sions fundamenten had verteerd. Het was niet te geloven, noch door koningen noch door onderdanen, dat de tegenpartij en vijand van Gods volk ‘binnen de poorten van Jeruzalem zou komen’! Hadden niet vroeger immers de volken van de macht van God gehoord? En had het niet op hen de indruk gemaakt alsof Jeruzalem onaantastbaar was? Maar het ongelooflijke was gebeurd! Het kwam wel van God, maar het was vanwege de zonden van de profeten en de misdaden van de priesters. Ze waren bondgenoten in het kwaad geweest; ze hadden het bloed van rechtvaardigen vergoten. Spanden niet eenmaal profeten en priesters samen tegen Jeremia (Jer. 26)? Was er maar één man geweest die recht deed en die de waarheid zocht in Jeruzalem, God zou hem genadig zijn geweest, had Jeremia gezegd (Jer. 5:1). Maar het schijnt dat al de rechtvaardigen door de profeten en priesters waren verjaagd. 

Zij dwaalden rond op de straten, met bloed bevlekt, zodat men hun kleren niet kon aanraken. In de Brief aan de Hebreeën wordt gezegd over de geloofsgetuigen die wreed werden vervolgd, dat zij ‘de beproeving ondergingen van bespotting en geseling; ja, zelfs van boeien en gevangenschap … met het zwaard werden vermoord … ronddwaalden in woestijnen en op bergen, in spelonken en holen van de aarde’ (Hebr. 11:36-38). De rechtvaardigen werden als melaatsen geschuwd: ‘Ga opzij!’ zo riep men tot hen en ze zijn weggevlucht, weggezworven; men duldde hen niet in de heilige stad. Maar ook de heidenen (volkeren) wilden deze vromen niet in hun midden hebben. Hoe trad hier voor hen het woord van Mozes in vervulling, dat ze nergens rust zouden vinden en dat de Heer hun een bevend hart zou geven (Deut. 28:65). 

Het zestiende vers staat niet in verband met wat voorafging. De profeet keert terug naar wat hij in vers 11 heeft gezegd. Het aangezicht van de Heer had Jeruzalem verstrooid; Hij zag het volk niet meer aan. Dat bleek wel duidelijk, omdat de vijanden het aangezicht van de priesters niet hadden geëerd en de oudsten geen genade bewezen. Was er maar hulp van anderen gekomen! Maar alle beloften waren ijdel gebleken. Farao’s leger, dat tot hulp was uitgetrokken, was teruggekeerd; de koning van Egypte had ‘het juiste moment’ laten voorbijgaan (Jer. 37:5-7; 46:17). 

Tot het laatst toe hadden Zedekia en zijn ministers op de hulp van de farao gerekend. Maar wie op Egypte rekende, rekende op een riet dat de hand doorboort (Jes. 36:6; Ezech. 29:6-7). Nee, niemand kon ontsnappen aan het spiedende oog van de Babyloniërs. De gangen werden nagegaan, zodat men zich niet op straat durfde vertonen. De vervolgers waren sneller dan de arenden, ze achtervolgden hen op de bergen en in de woestijn legden ze hinderlagen (vs. 19). De koning, hier genoemd ‘onze levensadem, de gezalfde van de HEERE’, die trachtte te ontvluchten, werd in een val gelokt. Edom had zich verblijd over de ellende van Juda, maar eens zou Edom zelf de beker van het oordeel te drinken hebben! 

Dit vierde klaaglied, zo indroevig omdat Juda en Jeruzalem hadden moeten drinken uit de beker van de wijn van Gods grimmigheid, eindigt met een troostwoord! ‘Uw ongerechtigheid zal voorbij zijn, dochter van Sion!’ (vs. 22). Nee, van Edom kon dit niet worden gezegd. Als de rechtvaardige nauwelijks behouden wordt, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen? Edom zou worden bezocht en hun zonden worden ontdekt (Jer. 49:20). 

Nu triomfeerden de vijanden, maar de rollen zouden worden omgekeerd! Voor de dochter Sions was er hoop: zij zou haar kinderen terugzien en de ballingschap zou voor hen wijken! Is het niet altijd het doen van de Heer om, na de handhaving van het recht, weer genadig te zijn? Het einde van de Heer toont ons dat de Heer zeer barmhartig is en een Ontfermer!  

J.N. Voorhoeve