Geven voor het werk van de Heer
De Schrift laat duidelijk zien hoe kostbaar het voor de Heer is, als Hij zóveel voor ons betekent dat wij ook ons geld en onze goederen aan Hem geven. Het is naar Zijn gedachten niet zo dat we zelf mogen weten wat we met het geld waarover we beschikken. En hetzelfde geldt voor ons bezit, onze tijd, onze capaciteiten enz. De Schrift maakt heel duidelijk dat we alles waarover we kunnen beschikken, als rentmeesters voor de Heer moeten beheren.
De eerste opdracht die God na de schepping aan de mens gaf, was dat hij de aarde moest vervullen en onderwerpen, en haar moest bouwen en bewaren (Gen. 1:28; 2:15). En dat was dus de algemene opdracht die de mens als schepsel in de aardse schepping ontving; en die blijft geldig zolang de mens op de aarde leeft. Onze opdracht is dus de aarde te bebouwen voor God en te bewaren voor God. Maar dat houdt voor onze dagen meteen ook de verplichting in om het evangelie overal te verkondigen en de gelovigen te onderwijzen in Gods gedachten. Alleen op die manier bouwen we voor God en bewaren iets voor Hem op een aarde die onder de macht van satan staat.
Deze stelregel vinden we ook verder voortdurend in de Schrift. Ik wil uit de vele gedeelten waarin we dat zien er enkele opnoemen. In Leviticus 25:23 zegt God: ‘want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij’. En in de oudtestamentische verplichting de tienden te geven van alles wat ze in bezit kregen, werd iedere Israëliet er voortdurend aan herinnerd dat alles van God was en dat hij er als Israëliet alleen maar door de goedheid van God gebruik van mocht maken.
In Lukas 16:1-15 geeft de Heer dezelfde stelregel. In het beeld van de onrechtvaardige rentmeester laat Hij de toestand van ieder mens zien; en waar Israël bijzonder licht gekregen had, toont dit vooral de toestand van Israël. Dat zien we in het feit dat ze de aardse goederen voor zichzelf gebruikt hebben en niet als rentmeesters van God. Hij noemt de aardse goederen ‘dat wat van een ander is’ en dus niet van henzelf (vers 11-14). En Hij vertelt wat Gods opdracht is aan de mens: de goederen die God hem toevertrouwt te gebruiken tot zegen van de andere schuldenaren van zijn Heer (vers 6-9).
In de Brief aan de Galaten wordt deze stelregel opnieuw vastgesteld, en nu met het oog op ons als gelovigen. ‘Laat wie in het Woord onderwezen wordt, hem die onderwijst van alle goederen meedelen’, wordt eerst gezegd. Maar dan wordt de basis van deze vermaning genoemd. ‘Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten! Want al wat een mens zaait, dat zal hij ook maaien. Want wie voor zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderf maaien; maar wie voor de Geest zaait, zal uit de Geest het eeuwige leven maaien. Maar laten wij niet moe worden in goed doen; want te zijner tijd zullen we maaien als wij niet verslappen. Zo dan, omdat we gelegenheid hebben, laten wij goeddoen aan allen, maar het meest aan de huisgenoten van het geloof’.
Is het niet heel ernstig dat het ingaan in het eeuwige leven in verbinding gebracht wordt met ons gebruik van de aardse goederen? Dat is in overeenstemming met Lukas 16, waar de Heer hetzelfde doet als Hij zegt: ‘Ik zeg u: maakt u vrienden met de mammon van de ongerechtigheid, opdat als het met u ten einde gaat, u ontvangen wordt in de eeuwige tabernakelen’. En ook: ‘Als u dan in de onrechtvaardige mammon niet trouw bent geweest, wie zal u het ware toevertrouwen? En als u in dat van een ander niet trouw geweest bent, wie zal u het uwe geven?’
In 1 Timotheüs 6:17-19 wordt deze ernstige waarheid nog eens herhaald! Daar staat: ‘… maar op God, Die ons alles rijkelijk geeft om te genieten; wél te doen; rijk te zijn in goede werken; milddadig te zijn en mededeelzaam; zichzelf een goed fundament wegleggende voor de toekomst, opdat zij het ware leven verwerven’. God geeft ons dus aardse bezittingen om ervan te genieten! Maar dat genieten bestaat naar Gods gedachten in het besteden van deze goederen voor anderen. En het trouw zijn in het beheer van de materiële dingen heeft invloed op onze behoudenis.
Is dan de behoudenis niet alleen op grond van geloof en heeft de roomse kerk gelijk als zij zegt dat goede werken ook voor de behoudenis noodzakelijk zijn? De Schrift is heel duidelijk dat een mens alleen door het geloof in Jezus Christus gerechtvaardigd wordt (Gal. 2:16; Rom. 3:28; 5:1). En toch zegt de Schrift even nadrukkelijk: ‘U ziet dat een mens uit werken gerechtvaardigd wordt en niet uit geloof alleen’ (Jak. 2:24). En Jakobus schrijft dit ook in verbinding met wat we doen met de aardse goederen!
Jakobus 2:20-22 maakt de kwestie duidelijk. Het heeft geen enkele waarde of een mens alleen maar zegt dat hij geloof heeft. Hij kan bewust of onbewust liegen. Ieder die in het geloof naar God gegaan is als een zondaar, is wedergeboren en heeft dus een nieuw leven ontvangen, de goddelijke natuur (2 Petr. 2:4). Hij is dan uit God geboren en een kind van God (Joh. 1:12-13). Maar leven kan niet verborgen blijven, het moet zich openbaren. Leven kan alleen gekend worden in haar openbaring, want leven zelf kun je niet zien. Maar waar leven is, wordt het gezien. Een pasgeboren kind dat leeft is warm, beweegt zich, ademt, geeft geluid, je kunt z’n hart voelen kloppen enz. Wordt geen van deze dingen gevonden, dan zal ieder met recht zeggen: dat kind leeft niet.
Zo is het ook met het nieuwe leven dat een mens in de wedergeboorte ontvangt. Als het aanwezig is, zal het zich openbaren. En kan dit goddelijk leven zich anders openbaren dan in haar Bron, in God? Nu, God is liefde. En dat openbaart zich hierin, dat God de grote Gever is (Joh. 4:10; 2 Kor. 8:15). ‘Hierin is de liefde van God jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft opdat wij zouden leven door Hem’ (1 Joh. 4:8-10). Kan het nieuwe leven zich anders openbaren? Onmogelijk! Daarom wordt gezegd: ‘Ieder die liefheeft is uit God geboren’ en ook: ‘wie niet liefheeft, heeft God niet gekend’ (1 Joh. 4:7-8). En in 3:17: ‘Wie nu het goed van de wereld heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn hart voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?’ Met andere woorden: hoe kan zo iemand wedergeboren zijn?
Daar hebben we het antwoord op de moeilijkheid. Als iemand voor zichzelf leeft en dus niet alles wat hij heeft (lichaam, gezondheid, capaciteiten, geld enz.) als rentmeester voor God gebruikt, toont hij niet dat hij de goddelijke natuur bezit en is dat dus een vraagpunt. En zo staat dus inderdaad de kwestie hoe wij de aardse dingen beschouwen en gebruiken in verband met het feit of we straks naar de hemel gaan of niet. Hoe ernstig is dat!
Maar in de eerste regel van dit artikel zei ik: de Schrift laat duidelijk zien hoe kostbaar het voor de Heer is, als Hij zóveel voor ons betekent dat wij ook ons geld en onze goederen aan Hem geven. Daarmee doelde ik toch op iets anders dan in de vorige alinea. We hebben inderdaad de plicht alles wat in ons feitelijk bezit is als rentmeesters voor de Heer te beheren en te gebruiken.
Maar iets doen alleen omdat het onze plicht is, is wettische gezindheid en leidt tot farizeïsme. En beide dingen zijn in strijd met de verhouding waarin we tot God en tot de Zoon van God gebracht zijn. De Vader en de Zoon wensen onze liefde en wensen dat we gemeenschap met Hen hebben (1 Joh. 1:3). Dat betekent dat we dezelfde gedachten en belangen hebben als Zij en dezelfde gevoelens. Dat we dus alles wat we in gemeenschap met de Vader en de Zoon geven (geld, bezittingen, tijd, onszelf) in dezelfde gezindheid geven als Zij. Nu, we weten dat God uit liefde tot de wereld Zijn eniggeboren Zoon gaf. En wij weten dat de Zoon van God ons heeft liefgehad en Zichzelf voor ons heeft overgegeven toen wij nog zondaars waren (Joh. 3:16; Rom. 5:8; Gal. 2:20). Daarom verlangen de Vader en de Zoon naar onze liefde. Daarom maakt de Schrift uitdrukkelijk voor de hele wereld en voor alle eeuwigheid bekend, als vrouwen de Heer dienden met hun goederen en als Maria de kostbare nardus gebruikte om Zijn hoofd te zalven en de zondares Zijn voeten.
Daarnaar verlangt de Heer: dat we uit dankbare wederliefde onszelf met alles waarover we beschikken aan Hem toewijden. Hij heeft uit liefde voor ons alles prijsgegeven (en hoe rijk was Hij). De koopman die kostbare parels zocht verkocht alles wat hij had; de Heer Jezus gaf alles wat Hij had om ons te verlossen (Mat. 13:46; Ef. 5:25b-30). ‘U kent de genade van onze Heer Jezus Christus, dat Hij, terwijl Hij rijk was, om uwentwil arm is geworden, opdat u door Zijn armoede rijk zou worden’ (2 Kor. 8:9).
Hebben we Hem niet lief als we aan Zijn liefde denken? Willen we geen antwoord geven op alles wat Hij voor ons deed? Dat kunnen we doen; want als Hij roept: ‘Wie zal Ik zenden? Wie zal er voor Ons gaan?’ mogen wij antwoorden: ‘Zie, hier ben ik, zend mij’ (Jes. 6:8). Willen we dat: ons leven, onze capaciteiten, ons geld, ja alles aan Hem ter beschikking stellen, zodat Hij erover beschikken kan wanneer, waarvoor en waar Hij het gebruiken wil? Ook als dat betekent alles te verlaten en naar een vreemd land te gaan en daar ontberingen te lijden en alleen te staan? Ook als het betekent te blijven waar je bent om daar van Hem en Zijn rechten te getuigen? Ook om als Hij het opdraagt heel eenvoudig werk te doen, zoals traktaten uit te delen? En ga zo maar door. Ook om niet méér voor onszelf te gebruiken van de materiële dingen waarover Hij ons rentmeesters gemaakt heeft dan Hij ons zegt? Of nog minder, om daardoor meer tot Zijn beschikking te stellen?
We kunnen het niet lang meer doen, want de tijd van de genade is gauw voorbij. Alles wijst erop dat de Heer gauw komt. En als Hij nog iets langer weg zou blijven, dan lijkt alles erop dat er in veel landen van de wereld geen toegang meer is. China en andere streken met vele miljoenen mensen zijn voor ons grotendeels gesloten. Hoeveel landen in Zuid-Amerika zullen volgen? Hoe weinig gelegenheden zijn er nog in Afrika? Hoe dicht is de deur al in India, waar zo’n groot deel van de wereldbevolking woont en in nog enkele landen in die regio. En wat een onkunde en verwerping van Zijn rechten is er in de landen die officieel grotendeels christelijk zijn? Hoeveel werk is er te doen! Hoeveel gebrek aan werkers! Hoeveel gebrek aan middelen om door lectuur het getuigenis te brengen naar ongelovigen en gelovigen toe, in streken waar het niet mondeling kan of waar geen werkers zijn!
H.L. Heijkoop