Gebed in een tijd van verval

Lees Ezra 9; Nehemia 9; Daniël 9:3-19

Wij bevinden ons vandaag in omstandigheden die bijzonder veel lijken op die aan het eind van de oudtestamentische tijd. Hoewel Gods omgaan met de mensen in onze bedeling van genade enorm verschilt van Zijn handelen in die tijd, kunnen wij daar toch lessen uit leren (zie Rom. 15:4; 2 Tim. 3:15-16).

Tijdens de ballingschap, en onder het teruggekeerde overblijfsel, waren er Israëlieten die bijzonder verontrust waren over de geestelijke staat van Gods volk en daarvoor baden. Wij moeten ons op eenzelfde manier oefenen in het gebed wanneer we de verwarring zien die er bestaat in de belijdende Christenheid. We kunnen niet onverschillig staan tegenover het afwijken van de waarheid, of de bedroevende toestand in de Gemeente van God. We moeten niet zeggen dat de schandelijke dingen die in de Christenheid gedaan worden niet van betekenis zijn voor ons, want wij belijden Christen te zijn en dus hebben ze invloed op ons allen omdat wij als collectief de Naam van Christus dragen. Het getuigenis voor Gods Naam en eer is in diskrediet gebracht.

In dit verband moeten de gebeden van mannen als Daniël, Ezra en Nehemia, die allemaal opgetekend staan in het negende hoofdstuk van de boeken die hun naam dragen, goed gelezen en overdacht worden. We vinden er voorschriften en hulp in, omdat de ervaringen in de situaties waarin zij zich bevonden, vergelijkbaar zijn met die van ons vandaag. Zij legden de schuld niet bij anderen, maar namen hun verantwoordelijkheid voor hun aandeel in het verval en beleden dat. En vandaag de dag worden we opgeroepen tot gebed en belijdenis vanuit diezelfde nederige houding.

W.W. Fereday schreef er in 1949 het volgende over: ‘In onze jonge jaren zeiden broeders tijdens bidstonden vaak: “Wij hebben ons niet aan Uw Woord gehouden, o Heer, heb genade met Uw ontrouwe Kerk”. Zoiets heb ik in de afgelopen jaren niet gehoord’.

De beweging tot herstel in de vroege negentiende eeuw, waarvan wij menen dat die uit God is, leek opmerkelijk veel op die van de terugkerende ballingen. Het overblijfsel had de mogelijkheid om terug te keren naar Jeruzalem, de plaats waar Jahweh Zijn Naam had doen wonen, en op vergelijkbare wijze zagen Christenen in Mattheüs 18:20 een bron te midden van het verval in de belijdende Christenheid om alleen tot de Naam van de Heer samen te komen.

De teruggekeerde Joden in de tijd van Ezra namen geen genoegen met minder grond dan het hele grondgebied van Israël (Ezra 6:17). Als zij tot God naderden, dan brachten zij hun offers voor heel Israël (8:35). Zo hadden de Christenen die hun denominaties en sektarische systemen verlaten hadden om vergaderd te zijn tot de Naam van de Heer, niet het idee dat zij meer voorrechten hadden dan de zegeningen die het deel zijn van alle Christenen. Dus in het breken van het brood namen zij de grondslag in van het hele lichaam van Christus op aarde (1 Kor. 10:16-17).

Helaas, het herstel zette niet door. Er kwam verdeeldheid en die werd gevolgd door verdere splitsingen en onderafdelingen, totdat we helemaal versplinterd waren ondanks de oefeningen in herstel en hereniging die onder sommigen hebben plaatsgevonden. Dit weerspiegelt de verwarring die er over het algemeen heerst. Niemand van ons kan zijn hoofd opheffen; integendeel, we moeten belijden dat we alleen maar bijgedragen hebben aan het verval. Hiermee wil ik in geen geval suggereren dat we onze verschillen maar moeten begraven en de zaken die aan de wortel van de verdeeldheid lagen eenvoudig moeten negeren. De kwesties moeten beleden worden aan de Heer, en de fouten moeten worden rechtgezet op een manier die in overeenstemming is met de waardige Naam van de Heer Jezus Christus.

We kunnen ons gemakkelijk afschermen vanuit de nogal simplistische gedachte dat wij gelijk hebben en alle anderen fout zitten. Dit heeft geleid tot hoogmoedige pretenties. Sommigen maken er aanspraak op de Gemeente van God te zijn, of de enige representatie van de Gemeente van God. Anderen maken er aanspraak op als enigen ‘de Tafel van de Heer’ te hebben of de oorspronkelijke ‘broeders’ te zijn. Van zulke aanspraken moeten we resoluut afstand nemen. Ze openbaren een sektarische geest, alsof er een afzonderlijk gezamenlijk bestaan kan zijn dat losstaat van andere Christenen, terwijl die allemaal samen het lichaam van Christus vormen.

Gelovigen die werkelijk doordrongen zijn van het verval in de Gemeente, zullen niet gauw dergelijke hoogmoedige pretenties uiten. ‘Broeders’ is een naam die al Gods kinderen omvat, net als ‘heiligen’ en ‘Christenen’ (als de naam correct wordt begrepen zoals in het Nieuwe Testament). Het is bijzonder nodig dat wij leven bij de waarheid van Christus en Zijn Gemeente – dat wil zeggen: dat wij vasthouden aan de waarheid met betrekking tot Christus persoonlijk, en handelen naar de universele principes van de Gemeente.

Het bewandelen van het smalle pad met een ruim hart dat alle gelovigen in Hem omhelst, brengt zo zijn moeilijkheden met zich mee. Aan de ene kant is er de neiging om alle barrières te verwijderen, waardoor de sluizen naar verwarring van leerstellingen en gewoonten opengezet worden. Aan de andere kant dreigt soms de neiging om alleen nog de eigen kring van gemeenschap voor ogen te hebben, waarbij praktisch gezien het bestaan van andere Christenen, die niet binnen de eigen sfeer vallen, genegeerd wordt.

Het bidden voor deze kwesties kan zowel persoonlijk als gezamenlijk worden opgepakt. De waarde van een persoonlijke geloofsoefening voor de Heer kan nooit overschat worden. Het bereidt een gelovige erop voor om zich te vereenzelvigen met de kleinheid en zwakheid die vaak gevonden wordt in vergaderingen die ernaar streven vast te houden aan de ware leer van Christus en te handelen naar de principes van de Gemeente van God. Toch kan het bijzonder bemoedigend zijn wanneer we herinnerd worden aan de menigten gelovigen over de hele wereld die onze Heer Jezus Christus liefhebben. ‘Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid’ (Hebr. 13:8). De Heer is onveranderlijk en Hij is altijd voldoende ondanks onze zwakheid. Dit geeft ons vertrouwen. Hoewel we misschien eenvoudig met twee of drie gelovigen vergaderd zijn tot de Naam van de Heer, zijn we niettemin door de Heilige Geest verbonden met alle ware gelovigen wereldwijd.

Laten we terugkeren naar de drie Godsmannen die hierboven genoemd zijn. In Nehemia 1 vinden we het persoonlijke gebed van Nehemia. Hij had gehoord van de verschrikkelijke staat van verwoesting waarin Jeruzalem zich bevond, en schreef daarover: ‘Het gebeurde, toen ik deze woorden hoorde, dat ik ging zitten en begon te huilen. Ik bedreef enkele dagen rouw, terwijl ik voor het aangezicht van de God van de hemel vastte en bad’ (vs. 4). Het deed hem ontzettend veel verdriet dat Jeruzalem in verval was. Het bracht hem tot een diepgaand onderzoek en persoonlijke oefening. Hij verontschuldigt zich niet, maar belijdt de toestand van Israël en zijn aandeel daarin: ‘Laat Uw oor toch opmerkzaam zijn, en Uw ogen open, om te luisteren naar het gebed van Uw dienaar, dat ik heden dag en nacht voor Uw aangezicht bid voor de Israëlieten, Uw dienaren. Ik belijd de zonden van de Israëlieten, die wij tegen U begaan hebben. Ook ik en mijn familie, wij hebben gezondigd’ (vs. 6). Zo zou ook onze oefening in relatie met de toestand van de Christelijke belijdenis en ons gebed tot de Heer een persoonlijke belijdenis moeten bevatten in de context van de hele Gemeente van God.

Daniëls gebed in Daniël 9 is in dit opzicht vergelijkbaar. Daarbij beroept hij zich echter bij God op de dingen die Hij geopenbaard heeft in Zijn Woord. In Daniëls geval was dat ‘het woord van de heere [dat] tot de profeet Jeremia gekomen was’ (vs. 2). Het is goed om in onze gebeden blijk te geven van kennis niet alleen van de geschiedenis en de leer van de Gemeente zoals we die vinden in het Nieuwe Testament, maar ook van de voorschriften die het voor ons bevat voor de weg die we moeten gaan in onze huidige situatie. Net als Ezra en Nehemia vereenzelvigt Daniël zich volkomen met het volk. Als we nu rondkijken in de belijdende Christenheid, kunnen we net als Daniël bidden: ‘Bij U, Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de schaamte op het gezicht – zo is het heden ten dage’ (vs. 7).

En dat vinden we ook in het gebed van Ezra: ‘Mijn God, ik ben te zeer beschaamd en te schande geworden om mijn gezicht tot U op te heffen, mijn God, want onze ongerechtigheden zijn talrijk geworden, tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan de hemel’ (Ezra 9:6).

Over vooral het gebed en de belijdenis van Daniël schreef W.W. Fereday: ‘De oude profeet was diep doordrongen van de ontrouw van Gods volk. Hij behoorde tot een volk dat lange tijd door God begunstigd was, en door God bedoeld was om Zijn getuige voor de volken te zijn. Maar negenhonderd jaar van ongehoorzaamheid hadden het oordeel over het volk gebracht, en Daniël voelde dit scherp aan. Terugkijkend naar de voorbije eeuwen beleed hij de zonden van koningen, prinsen en mensen zoals hijzelf. Sinds Pinksteren heeft de Kerk de plaats van Israël ingenomen als Gods getuigenis voor de mensen; maar o, was is het falen bedroevend – falen ondanks het grotere licht en de rijkere zegen dan die Israël ooit had gekend’.

Een dergelijke oefening moet beginnen bij een individueel persoon. Laten we bidden dat er vele personen in vele plaatsen zo geoefend mogen worden. Massabewegingen mogen in deze wereld hun aantrekkingskracht hebben, maar mannen en vrouwen met een persoonlijke overtuiging gaan voor stabiliteit. Er kan geen ruimte zijn voor persoonlijke ambitie. Trots is volkomen misplaatst. Deze mannen van God waren in hun tijd werkelijk nederig toen zij hun aandeel erkenden in het falen van het hele volk van God. Het past ons om voortdurend diezelfde houding in te nemen. We kunnen nog geen minuut lang denken dat wij een bepaalde status boven de rest hebben bereikt. Dat is trots en getuigt van een sektarische houding.

Er moet een erkenning zijn van het verval van de Christelijke belijdenis, en van iemands persoonlijke verantwoordelijkheid en aanspreekbaarheid daarin. De les uit Ezra, Nehemia en Daniël is een persoonlijke belijdenis van iemands aandeel in het huidige verval. In 2 Timotheüs 2 vinden we richtlijnen van de apostel Paulus voor de individuele gelovige in een tijd van verval.

De vraag wie ware gelovigen zijn, moet aan God overgelaten worden: ‘De Heer kent hen die de Zijnen zijn’ (vs. 19). Voor individuele Christenen, die de Naam dragen van Christus, geldt deze verantwoordelijkheid: ‘ontvlucht de begeerten van de jeugd’ (vs. 22a). En dit leidt tot gemeenschappelijke verantwoordelijkheden: ‘jaag naar gerechtigheid, geloof, liefde en vrede met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart’ (vs. 22b). Wil er een herleving komen, dan moet die onder Christenen plaatsvinden – ware gelovigen in de Heer Jezus Christus – want buiten Christus, ons levende Hoofd, is er geen leven dat kan opleven.

Laten we in dit verband acht geven op het gebed van Ezra: ‘En nu was er voor een klein ogenblik genade van de heere, onze God, om ons gelegenheid tot ontkoming te laten en om ons vastheid te geven in Zijn heilige plaats, om onze ogen te verlichten, onze God, en ons enige opleving te geven in onze slavernij’ (vs. 8). Dit was geen slavernij in Egypte, maar in Babel. Het ging hier om een gezelschap dat was ontkomen aan het systeem van die tijd, net zoals velen bijna tweehonderd jaar geleden allerlei kerken verlaten hebben om te vergaderen tot de Naam van Christus: als ‘vastheid … in Zijn heilige plaats’. Ook wij mogen God bidden ‘om onze ogen te verlichten’. In Mattheüs 18:19 heeft de Heer Jezus het over twee eensgezinde gelovigen die samenkomen om te bidden: ‘Voorwaar, Ik zeg u tevens, dat als twee van u overeenstemmen op de aarde over enige zaak die zij maar zouden vragen, het hun ten deel zal vallen van Mijn Vader Die in de hemelen is’.

In de dagen van de herleving van de leer van de Gemeente van God in de negentiende eeuw, kwamen broeders in een houding van nederigheid samen voor gebed en belijdenis. De vraag moet gesteld worden: hebben wij dezelfde houding in de situatie waarin wij ons bevinden? Het Bijbelboek Ezra vertelt over de moeilijkheden waarmee het teruggekeerde overblijfsel te maken kreeg. Dit is wat Ezra deed: ‘Toen riep ik daar bij de rivier Ahava een vasten uit, om ons te verootmoedigen voor het aangezicht van onze God en om Hem om een voorspoedige reis te verzoeken voor ons, voor onze kleine kinderen en voor al onze bezittingen’ (8:21).

Dit wordt nu een gemeenschappelijke oefening. Wij hebben onze Bijbel, en de Heer zal ons nooit leiden tot iets dat in tegenspraak is met wat door Zijn apostelen geopenbaard is in het Nieuwe Testament. J.N. Darby schreef: ‘U bent niets en niemand; u bent alleen maar Christenen, en zodra u geen beschikbaar instrument meer bent voor gemeenschap met een rechtlijnige medechristen zult u uiteenvallen of het kwaad bevorderen’.

Vlak voor het afsluiten van het Oude Testament schrijft Maleachi: ‘Dan spreken zij die de heere vrezen, ieder tot zijn naaste: De heere slaat er acht op en luistert’ (3:16). Wij staan heel dicht voor de afsluiting van onze bedeling. In Mattheüs 18:20 heeft de Heer beloofd om in het midden te zijn van twee of drie gelovigen die vergaderd zijn in Zijn Naam. Het is niet in onze macht om het openbare getuigenis van de Gemeente van God opnieuw op te bouwen, en we hebben daar ook niet het gezag toe. We hebben echter wel deze kostbare en gezegende bron tot onze beschikking.

Mark Best