De roeping van de Bruid

Inleiding

In Abraham, de erfgenaam van de beloften van God aan de aartsvaders, vinden wij de fundamentele beginselen voor het leven van de gelovige. Het feit dat Abraham zijn zoon Izaäk heeft geofferd en hem terug heeft ontvangen, stelt ons in beeld de opstanding van de Heer Jezus voor, Die evenals Izaäk erfgenaam van alle bezittingen van Zijn Vader wordt. Rebekka, beeld van de Gemeente, wordt geroepen om de bruid van de opgestane haak te worden. Daarna hebben wij in Jakob de zinnebeeldige geschiedenis van het Joodse volk. In Abraham hebben wij het beginsel van de betrekking van de mens tot God: zuivere genade zonder de wet. Hagar wordt ingevoerd als een beeld van de wet, die erbij is gekomen. Izaäk, in beeld opgewekt uit de doden, toont ons Christus, het Hoofd, Die Zijn werk heeft volbracht en in de positie is om zorg te dragen voor de uitvoering van de Goddelijke raadsbesluiten.

Genesis 24

In dit hoofdstuk zendt Abraham Eliëzer om een vrouw te zoeken voor Izaäk. Eliëzer stelt de Heilige Geest voor, gezonden door de Vader om de Gemeente te zoeken, ‘de Bruid, de Vrouw van het Lam’ (Openb. 21:9). Het is niet Izaäk die uitgaat om een bruid te zoeken. Evenmin komt Christus naar deze aarde terug om een Gemeente voor Zichzelf te zoeken. Rebekka moet haar land verlaten en naar het land van de belofte gaan. In dit hoofdstuk zien wij de kenmerken van het werk van de Heilige Geest, en hoe een ziel geleid wordt onder Zijn leiding. Dat is het wat wij zullen zien in Eliëzer en Rebekka.

Abraham, oud geworden, zegt tegen de oudste dienstknecht van zijn huis, die regeerde over alles wat hij had: ‘Leg toch uw hand onder mijn heup, opdat ik u doe zweren bij de HEERE, de God van de hemel en de God van de aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochters van de Kanaänieten, in wier midden ik woon’ (vs. 2-3). De eerste die ons hier wordt voorgesteld is Eliëzer, die regeerde over alle goederen van zijn meester. Hij is niet de erfgenaam; de zoon is de erfgenaam. Zo heeft de Heilige Geest de beschikking over alle dingen. Hij neemt uit de dingen van Christus en stelt ze aan ons voor, dat wil zeggen aan de Gemeente.

‘Maar gij zult naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izaäk een vrouw nemen. En die knecht zei tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land; zal ik dan uw zoon moeten terugbrengen in het land, waar gij uitgetrokken zijt? En Abraham zei tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weer daarheen brengt!’ (vs. 4-5). Er kan onmogelijk sprake zijn van enige betrekking tussen de weer opgestane Christus en deze wereld. Izaäk gaat niet uit tot Rebekka, maar zij moet naar hem toekomen. Abraham geeft aanwijzingen aan zijn dienstknecht. Het eerste punt is dus het opvolgen van de aanwijzingen van het Woord van God (vs. 7-8). In plaats van verder te vragen maakt Abrahams knecht zich gereed en vertrekt naar Mesopotamië, naar de stad van Nahor, zonder dat hij verdere informatie ontvangen heeft (vs. 9-11).

Het is belangrijk dat wij op dezelfde manier handelen. Natuurlijke wijsheid kan zich over een bepaald punt een oordeel vormen, maar zij trekt de ziel weg uit de tegenwoordigheid van God, zelfs wanneer wij dingen doen die als zodanig in overeenstemming met God zijn. Wanneer wij beginnen te overleggen, komt er aarzeling, en wij gaan te rade bij vlees en bloed. Het eerste punt is onszelf in de tegenwoordigheid van God te plaatsen; anders hebben wij geen wijsheid en ook geen kracht. Terwijl wij, wanneer wij op het pad van zegen geplaatst zijn, van Hem alle inzicht krijgen die wij nodig zullen hebben. Wij zien dit bij de reis van Abrahams knecht.

Eliëzer zegt: ‘Heere! God van mijn heer Abraham’ (vs. 12). Hij zegt niet: ‘mijn God’. De beloften waren aan Abraham gedaan en God had Zichzelf geopenbaard als de God van Abraham. Hier toont de knecht zichzelf in volkomen afhankelijkheid. Wij vinden hem op het pad van de belofte, terwijl hij niet zichzelf verheerlijkt, maar handelt in overeenstemming met de raadsbesluiten van God, in volkomen afhankelijkheid, zonder zich aan te matigen iets te hebben buiten hem aan wie God de zegen gegeven had; want de beloften waren aan Abraham gedaan. Voor ons is deze zegen in Christus, en daar is het antwoord op al onze vragen. Evenmin verlangen wij iets te ontvangen dan alleen daar waar God Zijn zegen geeft, namelijk op het pad van de gehoorzaamheid aan het geloof.

Eliëzer spreekt de God van zijn heer Abraham aan, en vraagt Hem weldadigheid aan zijn heer te doen: ‘Zo geschiede, dat die jonge dochter tot wie ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kamelen drenken; die zij die Gij Uw knecht Izaak toegewezen hebt, en dat ik daaraan wete dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt’ (vs. 14). Dat is: Heer, U moet handelen, en ik moet daardoor weten wie het is die U hebt bestemd om de vrouw van Uw knecht Izaäk te worden; zij die deze dingen zal doen, zal degene zijn die U hebt uitgekozen. ‘En het geschiedde, eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, die aan Bethuël geboren was, de zoon van Milka, de vrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein en vulde haar kruik, en ging op. Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig water uit uw kruik drinken. En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neer op haar hand en gaf hem te drinken. Toen zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken. En zij haastte zich en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weer naar de put om te putten, en zij putte voor al zijn kamelen. En de man ontzette zich over haar, stilzwijgend’ (vs. 15-21).

Waarom twijfelt de knecht en ontzet hij zich? Waarom aarzelt de knecht, terwijl er zó’n antwoord op zijn gebed is gekomen? Hier vinden wij de reden. Hoezeer er ook sprake is van een klaarblijkelijke openbaring van de hand van God, nooit mag aan de duidelijke regels van Gods Woord worden voorbijgegaan. Hieraan moet de Christen aandacht schenken, en hij moet die niet verwaarlozen, omdat hij zwak is in het onderscheiden van dat wat van God is. Het geloof ziet op de kracht van God, maar beoordeelt alles door het Woord; want God moet handelen in overeenstemming met Zijn Woord; en de knecht, die in gemeenschap met God is, moet in het bewustzijn van deze gedachte handelen (de vrouw moest immers uit de familie van Abraham afkomstig zijn); en zelfs wanneer er tekenen lijken te zijn, kan hij niets besluiten totdat Gods wil duidelijk is, in overeenstemming met Zijn Woord. Hij moet in staat zijn te zeggen: ‘Dit is inderdaad in overeenstemming met God’.

‘En het geschiedde, toen de kamelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkels goud. Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? Geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize van uw vader plaats voor ons, om te overnachten? En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuël, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft. Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeder bij ons, ook plaats om te overnachten’ (vs. 22-25). God had de innige wens van Abraham volmaakt beantwoord. Eliëzer op zijn beurt ziet dat zijn gebed verhoord is. Voordat hij verder ging, zelfs voordat hij het huis binnen ging, boog hij zich neer en aanbad de HEERE, aangezien hij het handelen van God in de hele zaak had herkend. Hij zei: ‘Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op deze weg geleid, naar het huis van de broeders van mijn heer’ (vs. 27). Wij zien hetzelfde bij Daniël. Hij wijdt zich met zijn metgezellen aan het gebed. En wanneer de droom aan Daniël geopenbaard is, dankt hij God voor het openbaren van datgene wat de koning wilde weten, voordat hij voor de koning verschijnt die had bevolen dat hij zou komen. Zo is het altijd wanneer God in onze harten is. Wij ervaren dat Hij het is Die handelt, en wij danken Hem.

‘En die jonge dochter liep, en gaf ten huize van haar moeder te kennen, hoe deze zaken waren. En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot de fontein. En het geschiedde, toen hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen van zijn zuster; en toen hij gehoord had de woorden van zijn zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken; zo kwam hij tot die man, en ziet, hij stond bij de kamelen, bij de fontein. En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEREN! Waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kamelen’ (vs. 28-31). Toen Laban en Bethuël Abrahams knecht de omstandigheden hadden horen vertellen, erkenden zij dat deze zaak van de HEERE uitgegaan was. Zij zeggen: ‘Wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken’ (vs. 50). Wanneer wij dus in de omstandigheden van ons Christelijk geloofsleven in volkomen afhankelijkheid van God handelen, zal Hij onze weg duidelijk maken en zelfs onze tegenstanders milder stemmen, vanwege de afhankelijkheid van Hem waarin wij leven. Omdat wij de Heer voor onze ogen hebben gesteld, zal Hij altijd aan onze rechterhand zijn (zie Psalm 16:8). Wanneer ik iets aan God heb gevraagd en Zijn antwoord heb gekregen, handel ik met zekerheid, in de overtuiging dat ik op het pad van Gods wil ben. Ik ben gelukkig en tevreden. Wanneer ik een moeilijkheid ontmoet, houdt deze mij niet tegen. Het is alleen maar een obstakel dat door het geloof overwonnen moet worden. Maar wanneer ik deze zekerheid niet heb voordat ik begin, twijfel ik; ik weet niet wat ik moet doen. Het kan een beproeving van mijn geloof zijn, of het kan zijn dat ik niet moet doen wat ik doe. Ik ben onzeker en aarzel. Zelfs wanneer ik de wil van God doe, ben ik er niet zeker van; en ik ben niet gelukkig. Daarom moet ik er zeker van zijn dat ik Zijn wil doe voordat ik ergens aan begin.

Merk op, terloops, dat God alle dingen beschikt overeenkomstig de wens van Eliëzer. Dit is wat noodzakelijkerwijs gebeurt met allen die hun vreugde vinden in de Heer. Alle raderen van Gods voorzienigheid gaan over de weg van Zijn wil, die ik ten uitvoer breng. De Heilige Geest geeft mij door het Woord de kennis van Gods wil. Dat is alles wat ik wens. God zorgt er voor dat alle dingen bijdragen tot de vervulling van Zijn wil. Wanneer wij door geestelijk inzicht wandelen in overeenstemming met God, ondersteunt Hij ons in het volbrengen van Zijn wil, van Zijn bedoelingen. Hierbij is dit geestelijk onderscheidingsvermogen noodzakelijk, opdat het in ons overvloedig mag zijn in alle wijsheid en geestelijk inzicht. ‘Als dan uw oog eenvoudig is, zal uw hele lichaam verlicht zijn’ (Matth. 6:22). Ik weet niet waarheen Hij mij zal leiden, maar dit is de stap die ik moet doen om verder te gaan op het pad dat ik moet gaan.

Abrahams knecht gaat het huis binnen. ‘Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb’. En Laban zei: ‘Spreek’ (vs. 33). Wat een vastheid van karakter bij de dienstknecht! Kijk maar naar iemand die geen zekerheid heeft; hij vraagt deze en gene om raad, als hij niet weet hoe hij moet handelen. En hij zal zelfs liever om raad vragen bij hen die niet zoveel geloof hebben als hijzelf, omdat hij één of ander verlangen heeft om zijn eigen wil te doen. Paulus ging niet te rade bij vlees en bloed. Hij zag dat het Christus was Die hem geroepen had, en hij ging verder. Eliëzer, die deze boodschap had meegekregen, gaat niet in op het aanbod van voedsel dat hem gedaan wordt. Hij doet wat hij moet doen. Eén geheim van het leven van een Christen is, dat hij zodra hij Gods wil weet, zijn werk moet doen, er zelf mee bezig moet zijn, het geen vertraging moet laten oplopen, zelfs niet om aan de wensen van zijn lichaam te voldoen. Dit is het gevolg én het teken van het werk van de Heilige Geest.

Eliëzer wil zijn boodschap doorgeven. En waar ging het om? Om de belangen en de eer van Abraham, zijn heer. Deze had hem de belangen van zijn zoon Izaäk toevertrouwd. En God heeft aan ons hier beneden de heerlijkheid van Jezus Christus, Zijn Zoon, toevertrouwd. Zijn heerlijkheid neemt ons in beslag door de Heilige Geest, Die ons gegeven is, wanneer wij tenminste een eenvoudig oog hebben, met geestelijk onderscheidingsvermogen, overeenkomstig de positie waarin God ons heeft geplaatst. Als wij daar zijn, is er geen twijfel; wij handelen met vrijmoedigheid en vreugde, omdat wij op onze plaats zijn. Wanneer ik denk aan mijn gemak, mijn belangen, aan dat wat mijzelf en mijn gezin betreft (er zijn wel duizend redenen die een onmiddellijke gehoorzaamheid verhinderen), dan is dat om raad gaan bij vlees en bloed. Maar wanneer ik vraag naar het belang van Christus, zal de zaak onmiddellijk beslist zijn. Wanneer ik denk aan iets anders, dan heb ik in mijn hart niet de heerlijkheid die mij is toevertrouwd, en ook geen vertrouwen in Hem Die mij op die plaats gesteld heeft. Eliëzer denkt voortdurend aan Abraham, die hem alles had toevertrouwd. Hij denkt daaraan, wanneer hij Rebekka vertelt van de voorrechten en het goede nieuws van het huis van zijn heer.

Wanneer onze harten vervuld zijn met de Heilige Geest, zal het bij ons hetzelfde zijn. Het is voor ons erg belangrijk eraan te denken dat God ons de heerlijkheid van de Heer Jezus heeft toevertrouwd. Hij had ons niet nodig. Trouwens, wat kunnen wij eigenlijk doen? Hij is het Die in ons werkt, en wij hoeven Hem slechts te laten handelen. Het is Zijn wil om in ons verheerlijkt te worden door de tegenwoordigheid van de Heilige Geest. Hetzelfde zien wij bij hen aan wie de vijf en de tien talenten werden toevertrouwd. Vertrouwen in de meester openbaart zich in de beslissing van de dienstknecht. Zoals Eliëzer het hier zegt: ‘Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb’ (vs. 33). Hij is geheel vervuld van de heerlijkheid van zijn meester, en daarom weigert hij enig voedsel te nemen voordat zijn opdracht volbracht was. Dat is het doen van Gods wil.

In dit hoofdstuk zendt Abraham Eliëzer om een vrouw te zoeken voor Izaäk. Eliëzer stelt de Heilige Geest voor, gezonden door de Vader om de Gemeente te zoeken, ‘de Bruid, de Vrouw van het Lam’ (Openb. 21:9). Het is niet Izaäk die uitgaat om een bruid te zoeken. Evenmin komt Christus naar deze aarde terug om een Gemeente voor Zichzelf te zoeken. Rebekka moet haar land verlaten en naar het land van de belofte gaan. In dit hoofdstuk zien wij de kenmerken van het werk van de Heilige Geest, en hoe een ziel geleid wordt onder Zijn leiding. Dat is het wat wij zullen zien in Eliëzer en Rebekka.

Eliëzer vertelt Laban over deze zaak, en hoe hij geleid werd. En hij doet dat zonder enig argument te noemen, zonder te zeggen: ‘Het zou verstandig zijn zus of zo te handelen’, maar met eenvoudigheid, terwijl hij de uitkomst van de zaak in Gods handen legt. ‘Toen antwoordden Laban en Bethuël en zeiden: Van de HEERE is deze zaak uitgegaan’ (vs. 50). Wanneer wij, in plaats van onze tijd door te brengen met redeneren, meer eenvoudig en gehoorzaam zouden zijn, en de dingen zouden voorstellen zoals de Heilige Geest ze ons vertelt, zou de uitkomst beter zijn.
Maar vaak stellen wij onze menselijke wijsheid in de plaats van Gods bevelen. Vaak hebben de allereenvoudigste uitspraken het meeste effect.

Petrus zei tegen de Joden: ‘De Vorst van het leven echter hebt gij gedood’. Dit is het wat u deed, en wat ik u van Godswege moet vertellen (Hand. 3:15). Wanneer wij bepaalde dingen begrijpen en ze de mensen voorstellen zoals zij zijn in Gods ogen, begeleidt de Heilige Geest het getuigenis en wordt het geweten geraakt. Daarom dachten de mensen niet aan Petrus of Johannes (behalve dan voor zover zij erkenden dat zij mannen waren met inzicht in de dingen van God, zoals God hen aan de mensen had voorgesteld); het was Gód die zij vonden, of liever: Die hén had gevonden. Wanneer God ons deze eenvoud geeft, die ons de dingen laat zien zoals God ze ziet, moeten wij iedereen aanspreken in overeenstemming met de toestand waarin hij zich voor God bevindt. Wanneer ik zie dat iemand verloren is, vertel ik hem dat eenvoudigweg; en de eenvoudigste opmerkingen zijn de beste en meest gezegende.

‘Toen aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren, en zij overnachtten, en zij stonden des morgens vroeg op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer! Toen zeiden haar broeder en haar moeder: Laat de jonge dochter een dag of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan. Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, daar de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! Laat mij trekken, opdat ik tot mijn heer ga!’ (vs. 54-56).

Wij zien Eliëzer, die vraagt spoedig te mogen vertrekken. Hij moet met spoed Rebekka naar de zoon van zijn heer brengen. En nu hij zijn opdracht in Mesopotamië vervuld heeft, zegt hij: ‘Houdt mij niet op’. Hij maakt zich geen zorgen over het huis van Laban, en neemt dit verzoek niet in overweging. Hij laat zich er niet door ophouden. Zijn liefde voor zijn heer laat hem boven alles rekening houden met zijn bevelen. Op dit punt wordt in het algemeen veel zwakheid getoond. Wij sparen ons vlees en verwaarlozen wat wij God verschuldigd zijn. In werkelijkheid sparen wij onszelf, omdat wij bang zijn niet aangenaam te zijn voor anderen. Ik heb mannen ontmoet die getrouw zijn in dat wat zij aan anderen moeten doorgeven, die gezegend worden door God wanneer zij in eenvoud en zonder aarzeling spreken. ‘Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen en haar mond vragen. En zij riepen Rebekka en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken’ (vs. 57-58). Er is hier geen sprake van aarzeling. Zo zegt ook de bruid door de werking van de Heilige Geest: ‘Ik zal trekken’. Zij maakt zich onmiddellijk zeer vastbesloten op en laat alles achter. Ze zegt: ‘Ik zal trekken’.

Laten wij nu Rebekka’s positie tijdens haar reis naar Izaäk overdenken. Zij had het huis van Laban niet meer en het huis van Izaäk had ze nog niet. Bij ons is het hetzelfde. Wij hebben noch de aarde, waarop we ons bevinden, noch de hemel, waarheen wij op weg zijn. Rebekka heeft alles achter gelaten en zegt: ‘Ik zal trekken’. Eliëzer, een type van de Heilige Geest, spreekt gedurende de reis tot Rebekka over alles wat er is in het huis van de vader van haar bruidegom. Een kostbaar gesprek voor de ziel die het nodig heeft door het zien van deze dingen bemoedigd te worden, om in staat te zijn de afmatting en de moeilijkheden van de reis te doorstaan en niet te denken aan het huis en het land waaruit zij getrokken waren! Want Rebekka ging, evenals wij, dwars door de woestijn. En Eliëzer, de trouwe dienstknecht, die haar leidde, zorgde er voor haar te bemoedigen en tot haar te spreken over de kostbaarheden die in het huis van de vader waren; om steeds opnieuw tot haar te spreken over de heerlijkheid en de grote macht van de vader, en te vertellen dat de vader aan de zoon ‘gegeven heeft alles wat hij heeft’ (vs. 36).

Voor ons stelt de knecht de Heilige Geest voor, de Trooster. Hij verkondigt ons op vergelijkbare wijze alles wat er in het huis van de Vader is voor hen die de Bruid van Christus zijn. Hij is het Die uit de dingen van Christus neemt en ze ons laat zien. Hij is het Die ons in al de waarheid leidt, terwijl wij door de woestijn van deze wereld trekken; en Die ons alle dingen onderwijst. Wanneer Rebekka geaarzeld had en gedacht had aan het land dat zij verlaten had, zou zij ongelukkig geweest zijn.

Dan had ze noch Izaäks huis gehad, noch het huis van haar vader Bethuël. Door het feit dat zij alles had verlaten, en noch het één, noch het ander bezat, zou haar hart, dat zich eenzaam voelde in de woestijn, het niet hebben uitgehouden. Maar zij had alles achtergelaten. En al sprekende met Eliëzer is zij bezig met de dingen waarnaar haar hart uitgaat. Zij verheft haar hart boven de dingen die zij nu voor altijd heeft achtergelaten. En zij reist in vrede naar de woning van haar bruidegom. Zo is het nu ook met ons.

De Christen die niet geestelijk is, maar veeleer werelds, heeft een droevig lot. Hij kan niet gelukkig zijn wanneer hij de dingen van de wereld zoekt. De wereldling heeft tenminste nog iets; hij probeert de voorbijgaande genoegens uit en vindt er zijn vreugde in, hoe waardeloos deze ook moge zijn. Want in werkelijkheid bevredigt deze vreugde niet.

Maar de Christen voelt zich in deze dingen slechts onbehaaglijk, omdat hij een geweten heeft dat is aangeraakt door de Heilige Geest. Wanneer hij zijn vreugde wil vinden in de dingen van de aarde en zijn hart wordt lauw in het volgen van de Heer, is hij ongelukkig. Hij kan geen geweten sussen dat hem aanklaagt. En omdat hij niet heeft geluisterd naar de uitnodiging van de Heilige Geest en daaraan niet gehoorzaam is geweest, kent hij geen vreugde.

De geestelijke dingen, die zijn vreugde hadden moeten vormen, bewerken in zijn hart verwijten wanneer hij daarnaar terugkeert. Maar wij hebben de genade van Hem Die ons roept en Die ons, wanneer wij getrouw zijn, in dezelfde weg leidt om Zijns Naams wil. Wanneer wij zondigen, stelt dat ons niet onder de wet.

Maar wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Die voor ons tussenbeide treedt. En God, Die getrouw is, kan niet in gebreke blijven, wanneer een beroep op Hem wordt gedaan. ‘Wat zult Gij dan Uw grote Naam doen?’ (Joz. 7:9). Bovendien, Zijn heerlijkheid is erbij betrokken om ons weer op te richten. En dat is genade. Ja, wij hebben een Heiland Die voor ons bij de Vader tussenbeide treedt en Die werkt om ons terug te brengen naar die genadige God, Die een goed werk in ons begonnen is en het ook voltooien zal tot op de dag van Jezus Christus. Hij zal alles volbrengen wat ons aangaat.

In de geschiedenis die we voor ons hebben, leidt Eliëzer Rebekka naar haar bruidegom. Zo zal ook de Heilige Geest ons leiden naar het doel en de eindbestemming. Wat Rebekka het eerst waarneemt is Izaak. En Izaak neemt zijn bruid mee in de tent van zijn moeder. Nu zij de bruidegom bezit, gaat haar aandacht niet meer naar enig ander ding uit. Zij denkt niet langer aan de bezittingen, maar aan de bruidegom zelf. De belangrijke taak was immers het brengen van de bruid naar de bruidegom.

Wanneer wij het voorgaande op onszelf toepassen, zien wij dat God de Heilige Geest ons heeft gezocht in deze wereld van zonde. Hij heeft ons gevonden. En nu wil Hij dat wij niet wachten met Hem te volgen, wanneer wij gezegd hebben: ‘Ik zal trekken’. En Hij leidt ons in de tegenwoordigheid van de Heer Jezus.

De Heilige Geest vergezelt ons gedurende de reis om ons te helpen, ons te vertroosten, om ons de vertellen van de zegeningen en de heerlijkheid die ons te wachten staan, en ons in te voeren in de tegenwoordigheid van de Heer Jezus, onze hemelse Bruidegom. De manier waarop dit gebeurt kan door verschillende omstandigheden veranderen, maar zó zijn de uitwerkingen van de kracht van de Heilige Geest.

Het krachtig werkzame beginsel van onze roeping is dat wij vrijwillig moeten beslissen om onszelf toe te staan door Hem geleid te worden, om te wandelen in welwillendheid, in het besef dat wij, wanneer wij op deze manier geleid worden, zullen aankomen bij het begeerde einddoel: ‘Zo zullen wij altijd met de Heer zijn’ (1 Thess. 4:17).

Moge God ons al deze genade schenken. Amen.

J.N. Darby

Jezus is alleen mijn schat
en de vreugde van mijn ogen,
want Hij heeft mij liefgehad
en mijn hart tot Zich gebogen.
‘k Zal Hem als de Bruidegom,
‘k zal Hem als mijn rijkdom roemen,
telkens als ik tot Hem kom,
Hem de rijke Liefde noemen!