De eeuwige straf
Over het ernstige onderwerp van de eeuwige straf (of: het eeuwige oordeel) wil ik hier graag enkele opmerkingen doorgeven, omdat het helaas niet voor iedereen direct duidelijk is dat er wel terdege een eeuwig oordeel bestaat.
Er zijn echter drie overwegingen die iedere Christen zullen bevestigen in de leer van het eeuwig oordeel (Hebreeën 6:2).
Ten eerste:
Er zijn 70 teksten in het Nieuwe Testament waarin het woord eeuwig (aionios) voorkomt. Het heeft betrekking op het leven dat de gelovigen bezitten, op de woningen (tabernakelen) waarin zij zullen worden ontvangen, op de heerlijkheid die zij zullen genieten. Verder op God Zelf (Romeinen 16:26); op de behoudenis die onze Heere Jezus Christus heeft bewerkt; op de verlossing die Hij voor ons tot stand gebracht heeft, en op de Persoon van de Heilige Geest.
Van deze 70 teksten zijn er zeven waarin precies hetzelfde woord (aionios) gebruikt wordt voor de straf die de ongelovigen krijgen, voor het oordeel dat over hen komen zal, en voor het vuur dat hen eeuwigdurend zal verteren.
Nu is de hoofdvraag: volgens welk beginsel of op welk gezag kan iemand deze zeven laatste teksten uitzonderen en beweren dat in díe speciale gevallen het woord aionios niet ‘eeuwigdurend’ betekent, en in de andere drieënzestig teksten wel? Had de Heilige Geest – sprekend over het oordeel over de goddelozen – een ander woord dan op de overige plaatsen gebruikt, dan zouden wij deze uitleg nog moeten overwegen. Maar nee, Hij gebruikt steeds hetzelfde woord, zodat wij, als wij de eeuwigheid van de straf ontkennen, net zo goed ook de eeuwigheid van het leven en van de heerlijkheid, van God Zelf en van de Persoon van de Heilige Geest moeten loochenen. Om kort te gaan: als de straf niet eeuwig is, is er niets meer eeuwig, volgens deze dwaze redenering. En deze conclusie is juist het doel van de duivel. Wie ontkent dat de straf eeuwig duurt, heeft de eerste stap gezet op het hellende vlak dat naar de duistere afgrond van volslagen twijfel voert.
Ten tweede:
Onze tweede overweging berust op de grote waarheid van de onsterfelijkheid van de ziel. Wij lezen in Genesis 2:7 dat ‘de HEERE God de mens geformeerd had uit het stof van de aarde, en in zijn neusgaten had geblazen de adem van het leven; zo werd de mens tot een levende ziel’. Op deze éne plaats bouwen wij als op een onbeweeglijke rots – zelfs al zouden er geen andere bewijsplaatsen zijn – de grote waarheid van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. De val van de mens bracht daarin geen verandering. Gevallen of niet gevallen, schuldig of niet schuldig, bekeerd of onbekeerd – de ziel moet eeuwig blijven voortbestaan. Alleen de ontzaglijke vraag is wél: ‘Waar moet de ziel dan verder leven?’ God kan namelijk de zonde niet in Zijn tegenwoordigheid toelaten.
‘Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien’ (Habakuk 1:13). Als dan ook iemand in zijn zonden sterft, onbekeerd, niet gereinigd en zonder vergeving van zonden te hebben ontvangen – dan kan hij nóóit komen waar God is; ja, het zou zelfs zeer zeker de laatste plaats zijn waar hij zou wíllen komen. Er blijft voor hem niets anders over dan een eeuwigdurend verblijf in de poel die brandt van vuur en zwavel.
Ten derde:
Tenslotte geloven wij dat de waarheid van de eeuwigdurende straf in zeer nauw verband staat met de eeuwigdurende kracht en waarde van de verzoening die door onze Heere en Heiland, Jezus Christus, is bewerkt. Wanneer niets dan een offerande met een eeuwigdurende kracht en waarde ons kon bevrijden van de gevolgen van de zonde, dan moeten ook die gevolgen zelf eeuwig zijn.
Deze overweging legt volgens sommigen misschien niet zoveel gewicht in de schaal, voor ons is het echter een absoluut onweerlegbaar bewijs. Wij moeten de zonde en de gevolgen daarvan, evenals de Goddelijke liefde en haar gevolgen, niet afmeten aan de standaard van onze menselijke gevoelens of redeneringen, maar de enige maatstaf is Christus’ kruis. De kracht en de gevolgen van wat op het kruis gebeurde, zijn niet beperkt tot – of te beperken tot – het eindige, maar ze zijn even oneindig als de liefde die eraan ten grondslag ligt.
C.H. Mackintosh