De broedervergadering en het gezag van de gemeente als vergaderd tot de Naam van de Heer Jezus

Naar aanleiding van de praktijk in veel vergaderingen in het Verenigd Koninkrijk, waarbij enkele broeders regelmatig (wekelijks) na de bidstond nableven om over kwesties te spreken die het getuigenis en hun dienst betreffen en hiervoor te bidden, kwamen er in 1872 vragen binnen bij br. William Kelly, een bekende leraar onder de broeders.

Hij heeft ze besproken en beantwoord in de Bible Treasury. Zijn stijl is heel beknopt, waarom het soms niet makkelijk is hem te volgen, maar we hopen dat het tot nut van de lezers zal zijn.

Bible Treasury deel 9, blz. 223. Februari 1872.

Vraag. Hebben een paar broeders die na de doordeweekse samenkomsten – gewoonlijk na de bidstond – nablijven voor overleg, het gezag om op te treden namens de vergadering, bijvoorbeeld in een kwestie van uitsluiting, zonder daarvoor een aparte bijeenkomst van de vergadering bijeen te roepen?

En als een broeder van mening is niet te kunnen instemmen met een oordeel dat op deze manier tot stand is gekomen, is het dan verkeerd als hij dat openlijk meedeelt, als we vergaderd zijn aan de Tafel van de Heer, in het geval zo’n oordeel daar wordt voorgelegd?

J.K.

Antwoord. Ik besef dat vooral wanneer de vergaderingen klein zijn (en soms ook in grotere vergaderingen), er mogelijk niet de nodige zorgvuldigheid in acht wordt genomen wat betreft het informeren van de gelovigen over een bijeenkomst waarin een situatie van tucht besproken wordt die om uitsluiting lijkt te vragen. Dit hoort niet zo te zijn.

Maar als een [door u genoemde] ‘paar broeders’ achterblijven na een gemeentelijke samenkomst (hetzij op de dag van de Heer, hetzij door de week) en zij samen hetzelfde oordeel hierover hebben, dan kan een zaak zo verregaand duidelijk zijn (vooral als velen daar aanwezig hadden kunnen zijn, als zij dat wensten), dat het gerechtvaardigd is om hun bevindingen onmiddellijk aan de vergadering bekend te maken bij de broodbreking.[1]Het spreekt naar de Schrift voor zich dat alleen de plaatselijke gemeente als geheel besluiten kan nemen die de Gemeente en haar gezag aangaan (Matth. 18:18-20). Dat kan nooit gebeuren door een … Continue reading

Als deze broeders echter op de hoogte zijn van een oprecht verschil van inzicht onder broeders (waarbij er dus geen sprake is van partijzucht of familiebelangen of iets dergelijks), dan horen zij samen het aangezicht van de Heer te zoeken in deze zaak; want een discussie op zo’n moment is hoogst onwenselijk, net zoals overhaasten dat is.

Ze zouden daarom in dat geval een samenkomst van de gemeente moeten bijeenroepen, of op zijn minst een samenkomst voor alle gelovigen (niet tijdens een Bijbelbespreking, of een ander bijeenzijn, bij iemand thuis) waarbij de gelovigen gevraagd wordt te blijven om een kwestie van tucht te bespreken.

Als er in dit opzicht sprake is geweest van onregelmatigheden, dan zou een broeder dat terecht kunnen aangeven, waarbij hij eerst de feiten rechtzet en ervoor zorgt dat hij die in de juiste gezindheid aan de gelovigen meedeelt, om de hatelijke schijn van partijdige tegenstand of ander ongepast gedrag te vermijden.

Het formele besluit moet echter genomen worden door de vergadering en niet slechts door enkele broeders; en daarom kan er zelfs tot het laatste moment nog gevraagd worden om uitstel van handelen als de kwestie nog niet helemaal duidelijk is.

De ‘paar broeders’ kunnen tot een juist oordeel komen en door God gebruikt worden om allen doordrongen te laten zijn van de ernst van de situatie en van de wil van de Heer hierin; maar de aangewezen wegen moeten bewandeld worden, zodat de vergadering op de hoogte is voordat deze tuchtmaatregel wordt uitgesproken, zodat allen ermee instemmen of de gelegenheid hebben eventuele fouten te corrigeren. Immers, in een wereld als deze zijn fouten zeer wel mogelijk.

In een volkomen duidelijke situatie is het vernemen van de feiten voldoende en kan het oordeel onmiddellijk volgen. Formeel uitstel van het besluit onder zulke omstandigheden is de gemeente onwaardig, al is het misschien wel normaal voor de wereld en de wet.

Vraag. Is het noodzakelijk dat de vergadering als geheel instemt toelating van gelovigen die worden voorgesteld voor de praktische gemeenschap? Of is het voldoende als ze worden voorgesteld door twee of drie broeders die het vertrouwen bezitten van de rest?

A.B.

Antwoord. Er is een aanzienlijk gevaar dat sommigen te veel waarde hechten aan de precieze manier waarop gelovigen worden voorgesteld voor de praktische gemeenschap. Het gaat hier echt om niet méér dan het oordeel van de personen die hen voorstellen: als zij lichtvaardig voorstellen, is het voldoende dat de vergadering weigert om hen die voorgesteld zijn te ontvangen – een heilzame maar pijnlijke les voor alle betrokkenen.

Het grote punt waar het hier om gaat is niet welke broeders iemand voorstellen (wat feitelijk en terecht niets te maken heeft met de vergadering; want in principe staat het iedere broeder vrij om voor te stellen wie hij daartoe geschikt acht), maar het handelen van de vergadering.

Het gaat erom dat de vergadering, wanneer iemand is voorgesteld, als geheel verantwoordelijk is om zich er rechtstreeks of door bezoekers in wie zij vertrouwen hebben, van te verzekeren dat de Heer hen ontvangen heeft die zij na het voorstellen aanvaarden.

Het is een vreselijke vergissing om te veronderstellen dat de vergadering gelovigen die ze wil ontvangen eerst zelf moet voorstellen.

En overmatig de nadruk leggen op de broeders die iemand aanbevelen voor de broodbreking (hoe wenselijk het ook is dat dezen Godvrezend zijn en door allen hooggeacht worden vanwege hun geestelijke bekwaamheid), toont de neiging tot een door mensen ingestelde geestelijke stand.

Uitsluiting en herstel zijn geen reactie op het voorstellen maar op het ontvangen. Het aanbevelen van iemand voor de broodbreking gebeurt door broeders, maar de toelating is een handeling van de vergadering, die in iedere situatie gebonden is om uit te dragen wat zij beschouwt als de wil van de Heer in Zijn Woord.

Het grote punt waar het om gaat is of de vergadering als zodanig hen die zijn voorgesteld aanvaardt of afwijst. Te groot denken van broeders die iemand voorstellen, is te klein denken van de vergadering.

Als personen onzorgvuldig voorstellen, dan moeten zij dat als hun eigen fout erkennen. Maar als de vergadering onzorgvuldig toelaat, is dat de fout van de vergadering (die niet afgeschoven kan worden op deze personen); want het ontvangen van gelovigen is háár verantwoordelijkheid, en niet de verantwoordelijkheid van hen die iemand voorstellen.

Vraag. Wat zijn de criteria voor toelating? En voor uitsluiting? En wat wordt er bedoeld met de eenheid van het Lichaam?

H.D.

Antwoord. Ik ken geen andere grond voor toelating dan alleen het lid zijn van het Lichaam van Christus. Uiteraard wordt er hierbij van uitgegaan dat degene die wordt toegelaten geen terecht geval vormt voor uitsluiting vanwege leerstellige of morele dwaling.

Als er kwaad bekend is in leer of leven, zou het alleen maar tot dieper wantrouwen moeten leiden als zo’n persoon desondanks een duidelijke belijdenis van de waarheid voorspiegelt.

Maar afgezien van dit soort redenen die niet overeenstemmen met de Godvrezende belijdenis van de Naam van de Heer, is een Christen als zodanig volkomen aanvaardbaar, ook al is hij nauwelijks bekend.

Kerkelijk inzicht vereisen van de betrokken personen gaat verder dan de Schrift. Het gaat zelfs tegen de Schrift in, en is bovendien een bewijs van gebrek aan inzicht bij hen die daar in zulke omstandigheden naar op zoek zijn. We horen niet te zoeken naar geestelijk inzicht wat  betreft de Gemeente bij hen die buiten onze kringen zijn. Dring aan op de belijdenis van Christus en de kennis van de verlossing.

Alles wat we misschien hopen te vinden dat verder gaat dan het evangelie zijn slechts inzichten – totdat iemand op de plaats is die de genade hem toekent, dus totdat hij wandelt in gemeenschap.

Gelovigen die zich op de grondslag van de Gemeente bevinden, horen zelf zowel inzicht te hebben als genadig te zijn. Als dat inderdaad zo is, dan zullen ze zeker helpen om moeilijkheden voor de onwetenden weg te nemen, in plaats van ze groter te maken te midden van de huidige valstrikken en problemen van de christenheid. Deze situatie in de Christenheid staat helaas in tegenstelling met het handelen van de apostelen in de begintijd toen alles nog duidelijk en helder was.

Misschien wordt geredeneerd dat zulke mensen heen en weer zouden kunnen gaan door onwetendheid wat betreft het kwaad van de wereldkerk, het denominationalisme[2]D.i. het oprichten en instandhouden van eigen godsdienstige groeperingen. en dergelijke. Het antwoord is dan dat het onze plicht is om, voor zover wij daartoe in staat zijn, hen in ons midden te onderwijzen, en niet om kunstmatige en ongerechtvaardigde barrières op te werpen, of om hen in het onzekere te laten om de één of andere uitvlucht, die we niet bereid zijn toe te geven, omdat dit een erkenning van sektarisme zou zijn.

Maar deze ruimheid van hart, dit meevoelen in overeenstemming met Christus met allen die de Zijnen zijn, dit weigeren om toe te laten dat menselijke regels (uitgesproken of stilletjes begrepen) een barrière vormen om hen die de Heer door genade heeft geroepen te ontvangen in Zijn Naam… dit is iets totaal anders dan de onverschilligheid die fundamentele dwaalleer bagatelliseert of zich verzet tegen de heilige bindende tucht van Gods Gemeente.

Er kan nauwelijks te veel zorg zijn, zowel in het belang van de Heer als in het belang van Zijn Gemeente, om nog maar te zwijgen van de betrokkenen zelf, om op grond van het meest betrouwbare bewijs vast te stellen dat zij die willen deelnemen leden van Christus zijn, niet slechts opgewekt door de Geest maar ook door Hem beheerst, als zij willen meedoen aan de christelijke eredienst en iedere andere door God gegeven dienst. Handelingen 11:17.

Het niet hiermee instemmen en niet hiernaar handelen maar méér eisen, is naar mijn mening een minachting van de Naam van de Heer, en is niet juist en evenmin wijs. Oprechte onwetendheid moeten we verdragen, terwijl we proberen de waarheid meer volkomen te onderwijzen; maar we zijn er nog ernstiger toe gebonden om alles weg te doen en buiten te houden wat Christus verloochent of oneer aandoet, hetzij openlijk, hetzij door neutraliteit.

Dit is genoeg uitleg wat betreft de gronden tot uitsluiting, waarvan het geloof het principe en de details kan vinden in het Woord van God. Oorspronkelijk erkende de Gemeente één te zijn en fungeerde ze als één geheel.

Zij die dit nu erkennen en ernaar handelen, streven ernaar te wandelen in de eenheid van het Lichaam. Want zij baseren dat streven naar een gezamenlijk handelen op de belangrijke waarheid dat er ‘één lichaam en één Geest’ is. Dit doen ze ook vanwege het feit dat de Heer een uitweg gegeven heeft – zelfs voor de huidige toestand van Zijn heiligen die verstrooid zijn door ondeugdelijke of valse, vrije of strakke grondslagen van eenheid.

Zij aanvaarden de eenheid van de Geest, Die alle gelovigen tot één Lichaam heeft gedoopt; en als zij niet alle anderen ervan kunnen overtuigen dat dit de Goddelijke grondslag is van de eenheid van de Gemeente, kunnen ze door genade er in elk geval zelf naar handelen.

Daarom proberen zij ijverig naar de maat van hun geloof de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede, terwijl ze ook de Schriftuurlijke tucht handhaven onder hen die op deze manier samenkomen tot de Naam van de Heer.

Dit wordt aan de kant gezet door de protestantse theorie van coördinerende systemen; en wel in het bijzonder door de congregationalisten[3]Congregationalisme is een vorm van kerkelijke visie waarbij men de autonomie van de plaatselijke kerk/gemeente benadrukt, die min of meer los staat en in handelen en verantwoordelijkheid vrij staat … Continue reading, want wát ze uit beleefdheid ook maar mogen suggereren, ze leren niets anders dan de volstrekte zelfstandigheid van iedere plaatselijke gemeente – een rampzalige gewoonte van kerkgenootschappen om de hele leer en praktijk van de Gemeente op aarde te ontkennen.

Bible Treasury deel 9, blz. 271. Mei 1873.

Vraag. 1 Korinthe 5. Werd de tucht in de tijd van de Bijbel geregeld door de oudsten en vervolgens gecommuniceerd aan de vergadering, zodat zij kon handelen naar het oordeel dat op deze manier aan haar werd doorgegeven? Is dit nu verdwenen?

W.

Antwoord. Dat de oudsten een actieve en leidende rol hebben in de tucht, zoals in de algehele zorg voor en het bestuur van iedere plaatselijke vergadering, lijkt mij onbetwistbaar in overeenstemming met de Schrift.

Er wordt soms vergeten, of het is niet bekend, dat negentig procent van de gevallen van tucht niet aan de vergadering voorgelegd hoeft te worden en hoort te worden. Alleen schandalige of verdorven zaken, of het nu de leer betreft of de praktijk, vereisen extreme maatregelen zoals openlijke berisping of, als laatste redmiddel, uitsluiting. Bij dit laatste handelen heeft de vergadering de verantwoordelijkheid, hoewel er door de leidende broeders veel moeite gedaan kan zijn om de noodzaak ervan te voorkomen.

Bij flagrante verdorvenheid, zoals wanneer een man die broeder genoemd wordt bijvoorbeeld een hoereerder of een dronkaard is, is het de duidelijke plicht om zo iemand weg te doen; en de vergadering handelt zodra de droevige feiten onmiskenbaar zijn.

De huidige toestand van verval heeft daarin geen verandering gebracht. Het is een verantwoordelijkheid die in de Naam van de Heer op de gelovigen rust. Als zij dat niet doen, dan proberen zij feest te vieren met gezuurde broden; ze ontkennen praktisch gezien dat zijzelf ongezuurd zijn.

Zij die de Geest bezitten, zouden er niet aan moeten twijfelen dat ze de kracht van Gods Geest hebben en het gezag van de Heer, om de boze uit het midden weg te doen; en deze plicht geldt des te meer wanneer zo iemand aan zo’n ernstige uitsluiting probeert te ontkomen door een onwillige belijdenis van berouw.

Zo’n uitvlucht mag er niet toe leiden dat de vergadering wacht met handelen; ze moet bewijzen zelf rein te zijn in deze zaak, en niet slechts uit te zijn op het herstel van de overtreder. Hun eerste verplichting hebben ze naar de Heer toe, of ze nu oudsten zijn of niet, of ze nu leidende broeders zijn of niet; zo is het altijd geweest, en zo hoort het te zijn nu we slechts hier en daar mannen hebben die de kwalificaties bezitten, hoewel ze uiteraard niet de formele titel hebben.

Het past iemand niet om zich een hogere plaats aan te matigen dan toen de apostolische orde heerste. Het is een plicht om de vergadering te helpen en te leiden. Tegelijk is niemand geroepen om namens de vergadering te oordelen in een bepaalde situatie die de gemeente als zodanig aangaat, hoewel het verblijdend is als er trouwe mannen zijn, vol van genade en wijsheid, die zaken van minder gewicht kunnen behandelen, zodat het niet nodig is om de hele vergadering bijeen te roepen.

Het bijeenroepen van de hele vergadering is alleen juist wanneer het de ernstigste kwesties betreft of wanneer alle andere middelen gefaald hebben. Anders dreigt de vergadering, in plaats van haar plaats als Gods tempel te bewaren, het instrument te worden van willekeur, afdwingen en heersen door vleselijke gelovigen die allerlei kwesties en personen in de vergadering willen bespreken zonder dat daar grond voor is in Gods Woord.

Bible Treasury deel 9, blz. 320. Augustus 1873.

Geliefde broeder,

Wilt u alstublieft in een volgend nummer antwoord geven op de volgende vragen?

Vragen

  1. Kan wat onder ons bekend is als de ‘broedervergadering’ gezien worden als vertegenwoordiging van de vergadering, zodat het handelen van deze broeders als het handelen van de vergadering moet worden beschouwd?
  1. Kan welke bijeenkomst dan ook waarvan iemand die in gemeenschap is (man of vrouw) formeel of stilzwijgend is uitgesloten, beschouwd worden als ‘de vergadering’ of de vertegenwoordiging ervan?
  1. Kan ik uit uw mei-nummer terecht concluderen dat u een broedervergadering beschouwt als eenvoudigweg een bijeenkomen van de ‘voorgangers’ (leidende broeders) in de vergadering om samen te werken en raad te geven in zaken waarvoor niet direct het handelen van de vergadering als geheel vereist is? En dat (handelend naar de geest van Mattheüs 18:15-16) in gevallen waarin zij niet in staat zijn het kwaad te corrigeren, en er drastischere maatregelen nodig lijken te zijn, hun enig overblijvende taak is dat zij de situatie meedelen aan de vergadering, zodat zij kan handelen?
  1. Zou het gepast zijn als de ‘broedervergadering’ een situatie van bovengenoemde aard op de volgende manier aan de vergadering voorlegt: dat ze een bepaalde situatie onderzocht hebben en ervan overtuigd zijn dat het kwaad om uitsluiting vroeg, en dat zo iemand daarom niet langer mee in gemeenschap is?
    Of zou het ongeveer de volgende vorm moeten aannemen: dat zo’n geval was voorgelegd aan de broeders; dat zij de feiten onderzocht en als waar bevonden hebben; dat zij alles in het werk gesteld hebben om de situatie recht te zetten, en deze situatie nu, als laatste stap, ter beslissing aan de vergadering hebben voorgelegd?
  1. Moet in het laatste geval van de vergadering worden verwacht dat zij onmiddellijk handelt in deze zaak, enkel op grond van het verslag en de raad van de betreffende broeders?
    Of moeten (tenzij de situatie algemeen bekend is of spoed vereist) individuele gelovigen die dat wensen van de vergadering de tijd krijgen om zichzelf persoonlijk op de hoogte te stellen voordat zij voor het aangezicht van de Heer de verantwoordelijkheid om te handelen aanvaarden?
  1. Zou de erkenning van een ‘broedervergadering’ als vertegenwoordiging van de vergadering niet een terugkeer naar een systeem zijn – het principe van een kerkenraad?

Antwoord

Een bijeenkomst van broeders die zich toewijden aan de dienst aan de gelovigen kan om gegronde redenen plaatsvinden om overleg te plegen en te beslissen in zaken die het werk van de Heer en de gelovigen betreffen, behalve in kwesties van toelating en uitsluiting als boze, want daarbij is volgens de Schrift de vergadering als zodanig geroepen om te handelen.

Maar ik vind nergens in de Schrift dat van een bijeenkomst, zelfs niet van oudsten, kan worden gezegd dat ze de vergadering vertegenwoordigt.
Er is persoonlijk handelen,
er is gezamenlijk handelen door meerderen
en er is het handelen van de vergadering als zodanig:
allemaal terecht en belangrijk, en bekrachtigd door de Heer, maar het één vertegenwoordigt niet het ander.

De vergadering is, en hoort te zijn, de plaats van allen, broeders en zusters, waar de Geest vrijuit in hun midden werkt in overeenstemming met de wil van de Heer en tot verheerlijking van Hem.

Maar een vergadering of bijeenkomst van voorgangers onder de broeders (waarbij het principieel in hoofdzaak om gerijpte gelovigen gaat, hoewel ze niet als oudsten zijn aangesteld) is van grote waarde.

Want het is kwalijk om de vergadering als geheel voortdurend met allerlei uiteenlopende kwesties bezig te laten zijn. Zoiets is het natuurlijke gevolg van mensen die de vergadering willen opjutten tegen ontvangen onderwijs, en die de gemeente daarom als vanzelfsprekend gebruiken om zichzelf gewichtig voor te doen.

Maar nooit kunnen personen, hoe begaafd ze ook zijn, handelen voor de vergadering; wel kunnen ze nuttig zijn voor de vergadering door haar in staat te stellen te oordelen voor het aangezicht van de Heer, en moreel gezien vertegenwoordigen ze misschien de vergadering voor het oog van de Heer; want ze kunnen zijn tot eer of oneer voor de gemeente.

In het algemeen zijn gevallen van kwaad die met gegronde redenen aan allen voorgelegd worden, zo duidelijk dat er geen aarzeling over hoeft te bestaan. Toch zijn er perioden waarin de vergadering om meer tijd of bewijs kan vragen voordat de drastische maatregel van uitsluiting wordt toegepast; de vergadering mag ook niet tot overhaaste maatregelen gedwongen worden door personen die als enige remedie voor al het kwaad de ‘uitsluiting’ kennen (zo’n visie is trouwens het sterkste bewijs van hun eigen gebrek aan wijsheid en kracht).

In iedere situatie hoort de vergadering ernstig en rustig te overwegen, maar wél in het besef van haar eigen verantwoordelijkheid naar de Heer toe, en niet als louter de uitvoerder van de oudsten of voorgangers. Want die zijn als mensen toch vatbaar zijn voor zwakheden van allerlei aard.

De vergadering heeft de aanwezigheid van de Heer waarop ze op bijzondere manier kan rekenen en is alleen aan Hem onderworpen.

De vraag of er onmiddellijk gehandeld moet worden of niet, hangt volledig af van de aard van de zaak; dit mag nooit verworden tot een ‘laten we eens iets uitproberen’. Nee, het hoort de vrucht te zijn van een oordeel dat in vrijheid en gewetensvol tot stand komt voor het aangezicht van God. Eenvoudigweg handelen op grond van een veronderstelde vertegenwoordiger, zou presbyteriaans zijn; alleen voor zichzelf handelen zou congregationeel (autonoom, onafhankelijk) zijn.

Het is Gods gemeente; en in de huidige tijd van verval verbindt de Heer genadig dezelfde rechtsgeldigheid zelfs aan ‘twee of drie’ die vergaderd zijn in Zijn Naam.

Als er al terecht sprake kan zijn van vertegenwoordiging, dan is het hier: in zekere zin vertegenwoordigt de plaatselijke vergadering de hele wereldwijde Gemeente; en de Gemeente wereldwijd handelt, in alle voorkomende gevallen, naar het oordeel van de plaatselijke vergadering. Het is de aanwezigheid van de Heer in haar midden die haar zo’n gewicht geeft. Het handelen van de gemeente zou anders alleen maar iets menselijks zijn.

Voetnoten

Voetnoten
1 Het spreekt naar de Schrift voor zich dat alleen de plaatselijke gemeente als geheel besluiten kan nemen die de Gemeente en haar gezag aangaan (Matth. 18:18-20). Dat kan nooit gebeuren door een normale broedervergadering en ook niet door een spontaan samenzijn van enkele broeders, dat de auteur hier vermeldt.

Br. Michael Hardt schrijft daarover: “Br. Kelly gaat is in dit artikel heel concreet in op een specifiek geval van tucht. In zo’n geval moeten we ons er op grond van Mattheüs 18 van verzekeren dat er wordt geluisterd naar allen die een Godvrezend zicht op deze kwestie hebben.

Kelly bekijkt in dit artikel twee gevallen:

  1. Enkele broeders blijven achter na een normale samenkomst om te spreken over deze tuchtkwestie; hier kan iedereen bij aanwezig zijn; allen die het wensen kunnen blijven zitten, en ze zijn samen eensgezind over deze kwestie. In dit eerste geval is alles in orde.
  2. Een tweede geval doet zich voor als die broeders zich ervan bewust zijn dat er bezwaren zijn tegen de voorgestelde tuchthandeling (en wel bij iemand die een Godvrezende overtuiging hierover heeft). In dat geval moet er een speciale broedervergadering worden bijeengeroepen waar de zaak zonder onnodige haast wordt overwogen.

Dit artikel focust dus op een specifiek geval van tucht (zoals de vraagsteller opwerpt) en kan op geen enkele wijze worden gebruikt als een algemene les voor behandeling van ‘bestuurlijke zaken’ in de gemeente (waar de normale broedervergadering zich mee bezighoudt)”.

Br. Arend Remmers geeft aan dat deze alinea geen enkele houvast geeft aan wie suggereert “dat WK hier schijnbaar schrijft dat alle broeders die het wensen aan de broedervergadering moeten kunnen deelnemen. Voor die gedachte bestaat er geen enkele Schriftplaats, zoals er trouwens ook geen enkele tekst over het hele idee van de broedervergadering bestaat. De broedervergadering is in zichzelf niets, ze kan alleen maar voorbereiden wat de gemeente als zodanig moet of mag beslissen in de Naam van de Heer.

Omdat de broedervergadering zelf geen enkele bevoegdheid tot besluitneming in gevallen van tucht heeft, speelt het ook geen rol hoeveel broeders daarbij aanwezig zijn [het moet hoe dan ook aan de vergadering worden voorgelegd]. Over het aantal broeders in een broedervergadering kun je geen regels opstellen; vandaar dat er ook verschillen in de praktische verwerkelijking zijn” – al naar gelang de plaatselijke of landelijke realiteiten.

Broeder Eugene P. Vedder Jr. geeft nog het volgende in overweging:

“Kelly zegt in essentie dat als enkele broeders na een gemeentelijke samenkomst nablijven om over een bepaalde tuchtkwestie te spreken (dit staat dus in contrast met de reguliere broedervergadering) en als de tuchtkwestie overduidelijk is en ze er eensgezind over zijn, zij dit dan bij de eerstvolgende gemeentelijke samenkomst kunnen voorstellen aan de vergadering.

Hij geeft aan dat dit speciale geval zo zou kunnen verlopen, omdat veel andere broeders die bij de gewone bijeenkomst aanwezig waren, ook hadden kunnen nablijven om dit gesprek te volgen”.

En: “Per slot van rekening is het doel van de broedervergadering de zorg en welzijn van de gemeente, en niet een tijd van discussie of debat’.

Een leraar uit het V.K. schrijft:

“Aangezien we geen aangestelde oudsten en diakenen hebben, is het niet zo gemakkelijk te beslissen wie er aanwezig dient te zijn bij een broedervergadering.  De term ‘broedervergadering’ is een beetje ongelukkig, hoewel het in elk geval al duidelijk maakt dat het geen taak voor zusters betreft. Maar de aanduiding ‘bespreking voor zorg’ of ‘bestuurlijke vergadering’ dekt de inhoud ervan wellicht beter.

De kwesties die bij een broedervergadering dienen te worden besproken, zijn vaak gevoelig en vereisen zorgvuldige terughoudendheid in de vraag of en hoe dingen met de overige gelovigen kunnen worden gedeeld. Dat is ook de reden waarom onrijpe broeders niet horen te worden aangespoord te komen.

En als er al een jongere broeder komt, is het goed dat hij beseft dat er van hem niet verwacht wordt dat hij iets zegt, behalve hooguit als het gaat over situaties die hij grondig kent; luisteren naar meer ervaren broeders is voor zo iemand een goede leerschool”.

2 D.i. het oprichten en instandhouden van eigen godsdienstige groeperingen.
3 Congregationalisme is een vorm van kerkelijke visie waarbij men de autonomie van de plaatselijke kerk/gemeente benadrukt, die min of meer los staat en in handelen en verantwoordelijkheid vrij staat t.o.v. andere plaatselijke gemeenten.