Daarom heeft de Vader Mij lief

‘Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem. Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af’ (Joh. 10:17-18).

Het is van het uiterste belang om op te merken dat de Heer Jezus Christus toen Hij Mens werd, door niets of niemand gedwongen werd om naar het kruis te gaan. Hij was door niemand gedwongen om de heerlijkheid af te leggen die Hij als God de Zoon van alle eeuwigheid bij de Vader had. Toen Hij in deze wereld kwam en volkomen Mens werd, werd Hij door niemand gedwongen Zijn leven af te leggen, want op elk moment gedurende Zijn gezegende geschiedenis, vanaf de kribbe van Bethlehem tot het kruis van Golgotha, had Hij terug kunnen gaan naar de plaats vanwaar Hij gekomen was.

De dood had geen recht op Hem. Hij kon over Zijn leven zeggen: ‘Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af’. En op Zijn weg van Gethsémané naar het kruis horen we Hem zeggen: ‘Of meent u dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen ter zijde stellen?’ (Matth. 26:53). En misschien kunnen we wel zeggen dat de spottende woorden die onze Heiland te horen kreeg terwijl Hij aan het kruis hing, meer waarheid bevatten dan de spotters zelf beseften: ‘Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen’ (Matth. 27:42). Alleen hadden ze moeten zeggen: ‘Zichzelf zal Hij niet verlossen’.

Nee, gezegend zij Zijn Naam voor eeuwig! Hij beklaagde of spaarde Zichzelf niet, maar Hij had medelijden met ons. Hij aanschouwde ons in onze hopeloze ondergang, schuld, ellende en gevaar. Hij zag dat er geen medelijdende blik was, geen arm die kon redden. En geloofd zij Zijn weergaloze Naam, Hij kwam naar deze wereld en werd waarachtig Mens, opdat Hij als Mens, door het slachtoffer van Zichzelf, ons kon bevrijden van de poel van vuur. Meer nog: Hij heeft Zichzelf met ons verbonden op de nieuwe en eeuwige grond van de volbrachte verlossing, in de kracht van het opstandingsleven, naar de eeuwige raadsbesluiten van God en tot lof van Zijn heerlijkheid.

C.H. Mackintosh