Berisping of jezelf onttrekken als vervanging van uitsluiting?

Vraag: Kan in een tuchtgeval, d.i. een geval van ernstig of grof kwaad, berisping of zich onttrekken in de plaats van uitsluiting (1 Kor. 5) worden gesteld? Als door de leidende broeders hierop wordt aangedrongen en een vergadering dit accepteert, ondanks het hevigste protest, in welke positie brengt dit dan zo’n vergadering? Heeft ze dan werkelijk bewezen rein te zijn?

Antwoord. Wanneer iemand gerechtvaardigde aanleiding voor openbare bestraffing zou geven, en er werkelijk reden was om erger te vrezen, waarvoor echter geen goed overtuigend bewijs voorhanden was, zou het goddelijke orde zijn iemand die op deze manier een zonde begaat, te berispen. Zou hij zich onttrekken, dan zou dit in de gegeven toestand niet alleen voor allen een opluchting zijn, maar een duidelijke aanwijzing voor de vergadering zijn onttrekking te aanvaarden zonder een volledig schuldbewijs.

Maar wanneer de schuld ernstig en tastbaar is, zodat het gemeenschappelijk geweten van de heiligen zulke overtreders verwerpt, is alleen maar berispen geen “oud zuurdeeg uitzuiveren”; het is ook niet een “nieuw deeg” zijn, maar een doorzuurd deeg.

En wanneer er nog meer en verdorven kwaad aan het licht zou komen, zou het des te duidelijker de toestand, niet van de overtreder alleen, maar van de vergadering zelf bloot leggen, wanneer zij die persoon dan gelegenheid gaf zich te onttrekken door dit mee te delen; in plaats van met beslistheid zo’n wens op zo’n ogenblik te weigeren, en de boze onmiddellijk uit hun midden weg te doen.

Wij hebben zo’n gewoonte niet, en evenmin de gemeenten van God, om berisping en onttrekking onder zulke omstandigheden te hanteren alsof het gelijkwaardig zou zijn met uitsluiting, of alsof acceptabel zou zijn voor Gods gemeente; ook geeft de Schrift er geen enkele volmacht toe.

Ongetwijfeld kan de vergadering niet iemand uitsluiten als ze zijn onttrekking al heeft aanvaard; maar wie heeft er ooit gehoord van zoiets als aanvaarding en afkondiging van een zich onttrekken, als de vergadering het bewijs van de schuld, die om uitsluiting vraagt, al voor ogen heeft?

Zo’n gang van zaken zou voor de boze, die weggedaan moet worden, een prachtoplossing zijn om het ernstig oordeel te ontlopen; en het bevel, uit te sluiten, zou op die manier al heel gauw alleen maar een dode letter worden.

Het is vaak op die manier geprobeerd, maar tot nog toe [geschreven in 1878] altijd geweigerd. En geen wonder; want dit zou alle gepaste “verantwoording” (2 Kor. 7:11) verhinderen die er onder de heiligen dient te gebeuren,; het zou het gezag van de Heer in dit woord: “doet de boze uit uw midden weg” en het laatste redmiddel voor de verantwoordelijkheid van gemeente, te niet doen; en het zou een belijdende vergadering van God (ja, in beginsel zelfs de Gemeente als geheel, als ze er zich bij zou neerleggen) verlagen beneden een fatsoenlijke club in deze wereld, die beslist niet zo lichtvaardig zou handelen met flagrante schendingen van de openbare wet of de geldende moraal.

Noch het aanvoeren van nieuw bewijsmateriaal, om de aanklacht te verzachten, noch het smaden door buitenstaanders, kan als verzachtende omstandigheid aangevoerd worden bij een zo duidelijke minachting voor de heilige plicht voor hen die ongezuurd zijn.

Zo’n vergadering is mogelijk, tot haar eigen gemak, van de overtreder afgekomen, en is ook op die manier bevrijd van hen van wie het geweten getuigde tegen zo’n ongoddelijke manier van doen; maar een vergadering die zo handelt, heeft nooit de Heer gehandhaafd in een volslagen afkeer van het openbare kwaad; zo’n vergadering heeft ook niet “leed gedragen, opdat hij die de daad begaan heeft, uit hun midden werd weggedaan”; ze werd nog veel minder gekenmerkt door droefheid tot bekering in overeenstemming met God, in verantwoording, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver of wraak.

Op geen enkele manier heeft zo’n vergadering dus bewezen rein te zijn in de betreffende zaak; integendeel! Totdat ze zover komt, dient ze volgens mijn oordeel door alle, die “God meer gehoorzaam willen zijn dan mensen”, niet als Zijn vergadering erkend te worden.  

W. Kelly; uit: “The Bible Treasury”, sept. 1878.