Als Ik heenga en u plaats bereid

‘Als Ik heenga en u plaats bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zijn mag, waar Ik ben’ (Joh. 14:3).

De apostel Johannes had de bovenstaande woorden van de Heer Jezus gehoord in de nacht waarin Christus werd verraden – vlak voordat Hij zou worden overgeleverd in de handen van zondaars en gekruisigd zou worden. Hoe moeten deze woorden in het hart van de geliefde apostel weerklonken hebben, ook al heeft hij op het moment zelf hun betekenis of implicaties misschien niet volledig begrepen!

De ‘leerstellige’ waarheid betreffende de komst van de Heer zou veel later door de apostelen worden opgeschreven (in het bijzonder door Paulus), maar aanvankelijk was het de eenvoudige hoop die de Heer hun wilde overbrengen om hun bezorgde hart tot rust te brengen. Hoe belangrijk de studie van de profetische leer ook is, wij moeten nooit die eenvoudige hoop uit het oog verliezen die Johannes zich herinnerde uit die vreselijke nacht.

Deze hoop op de spoedige komst van de Heer had een zeer grote plaats in het leven van de eerste Christenen – het was geen ‘droge leer’ voor hen. Jaren later, aan het einde van Johannes’ bediening, schreef hij zelfs dat ieder die deze hoop heeft op het zien van Christus bij Zijn komst, zich zal reinigen zoals Hij rein is (1 Joh. 3:2-3). Johannes zegt niet dat iemand die de theologie of de leer over de komst van de Heer heeft, zich rein zal bewaren, maar iemand die de hoop heeft!

De lezer zal begrijpen dat ik op geen enkele wijze tekort wil doen aan de systematische bestudering van Gods Woord, maar eenvoudig probeer een indruk te geven van hoe de eerste Christenen dachten over de komst van de Heer – het was hun ‘gelukzalige hoop’ (Titus 2:13). De hele teneur van het Nieuwe Testament is dat wij moeten uitzien naar Christus en moeten zijn als mensen die op hun Heer wachten (Luk. 12:35-37). De bekering van de Thessalonicenzen is voor ons een voorbeeld van deze waarheid, toen zij zich van de af­goden afwendden om de levende God te dienen ‘en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten’ (1 Thess. 1:9-10).

B. Reynolds