Hij deed Zijn mond niet open

Deze gedachte, dit profetische woord, vinden wij twee keer in vers 7 van Jesaja 53: ‘Hij deed Zijn mond niet open. Als een lam werd Hij ter slachting geleid; als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open’. Men kan dit woord in verband brengen met dat wat we lezen in Jesaja 42 en wat aangehaald wordt in Mattheüs 12: ‘Hij zal niet twisten of roepen, en niemand zal Zijn stem op de straten horen’ (vs. 19).

Deze profetie is vervuld op treffende wijze. De Heer Jezus liet in Zijn houding tegenover de Romeinse overheden, tegenover de Joden en de menigte geen enkele klacht over Zijn lippen komen, ook niet toen Hij overgeleverd, beschuldigd, mishandeld, naar het kruis gebracht en met een doornenkroon werd gekroond. Zijn grote kalmte wekte eerder gevoelens van haat bij Zijn vervolgers op.

Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,
zo deedt Ge uw mond niet open onder ’t kwaad
U overkomen.
G.L. 36:3

Het was de wil van Zijn Vader dat Hij Zijn mond niet zou openen bij alle onrechtvaardige beschuldigingen. Door Zijn zwijgen moest Hij, zonder Zich te beklagen, Gods wil vervullen! Deze kalmte verborg zeker niet de gevoelens van de verwijten, van de verontwaardiging van Zijn ziel; maar Hij volbracht, waartoe geen mens uit zichzelf in staat is, wat Hij aan Zijn discipelen leerde: ‘Hebt uw vijanden lief; [zegent hen die u vervloeken; doet wél aan hen die u haten;] en bidt voor hen die [u kwaad doen en] u vervolgen; opdat u zonen zult zijn van uw Vader, Die in de hemelen is; want Hij laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’ (Matth. 5:44-45).

Hij was omringd door vijanden. Zij omsingelden Hem met hatelijke woorden en bestreden Hem zonder oorzaak. Zij vergolden Hem kwaad voor goed en haat voor Zijn liefde. Maar Hij had hen lief, Hij bad voor hen. Hij werd overgeleverd. Hij wist wat Hem overkomen zou als Hij in de handen van Zijn vijanden viel. Maar toch gaf Hij Zichzelf aan hen over. Hij liet Zijn vijanden ter aarde vallen, om te tonen dat Hij hen vernietigen kon, maar Hij deed dit niet. Hij opende zelfs niet Zijn mond om te protesteren. Hij riep, Hij schreeuwde niet, om op te komen tegen het onrecht.

Hij werd eerst voor de hogepriester en de oudsten in het sanhedrin geleid; die zochten Hem te doden en lieten Hem door allerlei valse getuigen beschuldigen. Toen de hogepriester opstond en zei: ‘Antwoordt u niets? Wat getuigen dezen tegen U?’ zweeg de Heer Jezus (Matth. 26:62).

Later, toen Pilatus tot Hem zei: ‘Hoort u niet hoe vele dingen zij tegen U getuigen?’ antwoordde Hij hem op geen enkel woord, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde (Matth. 27:13-14). Pilatus wist dat de overpriesters Hem uit nijd hadden overgeleverd. Hij erkende dat Jezus een Rechtvaardige was en toch veroordeelde hij Hem, om de Joden een genoegen te doen. Hij waste zijn handen in onschuld, en met deze onrechtvaardige daad leverde hij Hem aan hen over om Hem te kruisigen.

Zie de Heer Jezus nu vóór het kruis in hun handen! In de handen van de Romeinse bende, die Hem ontkleedde, een scharlaken mantel aandeed, een rietstok als scepter in Zijn rechterhand duwde, die voor Hem op de knieën viel en Hem bespotte! Zie Hem in de handen van de soldaten, die op Hem spuugden en Hem sloegen, die Hem ten slotte wegleidden om Hem te kruisigen. Zie Hem, op Golgotha aangekomen, hoe ze Hem kruisigden tussen twee rovers, de een aan de rechter- en de ander aan de linkerzijde! ‘En zij die voorbijgingen, lasterden Hem’ (Matth. 27:39).

Geen enkele weerstand, geen enkel woord van verwijt of bitterheid, geen enkel teken om Zich te willen verdedigen. Hij was ‘een Man van smarten … als Iemand voor Wie men het gezicht verbergt’. En de profeet roept uit: ‘Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht’ (Jes. 53:3). Hij was de gehoorzame Zoon van God, in Wie de Vader al Zijn welbehagen vond. In Zijn hart was de gedachte: ‘Ik ben … een smaad van mensen en veracht door het volk. Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd’ (Ps. 22:7-8). Maar Hij sprak het niet uit.

Door de mond van de profeet heeft Hij gezegd: ‘De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend, en Zelf ben Ik niet ongehoorzaam, Ik wijk niet terug. Ik geef Mijn rug aan hen die Mij slaan, Mijn wangen aan hen die Mij de baard uitplukken. Mijn gezicht verberg Ik niet voor smaad en speeksel … Daarom heb Ik Mijn gezicht gemaakt als hard gesteente’ (Jes. 50:5-7). De Heer zweeg stil! Onder alles!

De Heer opende de mond niet te midden van de overpriesters en de oudsten die Hem beschuldigden. De Heer opende de mond niet toen Herodes Hem ondervroeg. De Heer opende de mond niet tegenover Pontius Pilatus om Zich te verdedigen. Hij was als een lam, dat ter slachting was geleid en zoals een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders. Hij deed Zijn mond niet open!

De apostel Petrus heeft later van Hem gezegd: ‘Christus heeft voor u geleden en u een voorbeeld nagelaten, opdat u Zijn voetstappen zou navolgen … Die als Hij gescholden werd, niet terugschold, als hij leed, niet dreigde’ (1 Petr. 2:21-23).

Pas toen Hij aan het kruis verhoogd was, sprak Hij. Maar toen opende zich Zijn mond opdat Zijn hart zich zou kunnen uiten in overstromende liefde, voor Zijn volk: ‘Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen’ (Luk. 23:34), voor de zondaar: ‘Heden zult u met Mij in het paradijs zijn’ (vs. 43), voor Zijn moeder en Zijn discipel Johannes: ‘Vrouw, zie uw zoon’ en ‘Zie uw moeder’ (Joh. 19:26-27), voor Zijn verlosten: ‘Het is volbracht’ (Joh. 19:30).

De Heer Jezus deed Zijn mond niet open over het leed Hem overkomen, maar Hij deed wel Zijn mond open om de liefde van Zijn hart te verkondigen, om God te verheerlijken, om te zeggen dat het werk volkomen was volbracht en de vrede was verzekerd. De vrede! Met dit woord vertoont de Heer Zich na Zijn opstanding aan Zijn discipelen! Hij van Wie we tweemaal lezen dat Hij tegenover Zijn vijanden en vervolgers Zijn mond niet opendeed, heeft tweemaal tot Zijn discipelen gezegd: ‘Vrede zij u!’ (Joh. 20:21,26).

J.N. Voorhoeve