Het eeuwig Zoonschap

Lees dit artikel alstublieft langzaam en met een biddende houding;
zoek de Schriftverwijzingen op, want:
‘Het opengaan van Uw woorden geeft licht’ (Psalm 119:130)

Zeven keer – het getal van volmaaktheid en volkomenheid – vinden we in het geschreven woord het directe getuigenis van de Vader: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon’ (Matth. 3:17; Matth. 17:5; Mark. 1:11; Mark. 9:7; Luk. 3:22; Luk. 9:35; 2 Petr. 1:17).

Maar bij één andere gelegenheid lezen we van het directe spreken van de Vader (Joh. 12:28). Dit unieke zevenvoudige getuigenis bepaalt ons dus al meteen bij de enorme belangrijkheid van deze waarheid. De verlossing komt, zoals we weten, door geloof in een Persoon. Slechts zelden hebben we geloof in een feit dat gepresenteerd wordt als redding brengend. Toch lezen we dat het geloven in het feit dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, het leven brengt door Zijn Naam (Joh. 20:31). In dit vers leren we inderdaad dat het geheel van het Johannesevangelie was geschreven om te bewijzen dat Jezus de Christus is, de Zoon van God. Ook de oprechte belijdenis dat Jezus de Zoon van God is, heeft het prachtige gevolg dat God in ons blijft en wij in Hem (1 Joh. 4:15). Het enige andere feit dat redding brengt, is het geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt (Rom. 10:9). Maar dit is zeker verbonden met Zijn Goddelijk Zoonschap, want Hij is verklaard als Gods Zoon in kracht naar de Geest van heiligheid, door dodenopstanding (Rom. 1:4).

Gedurende Zijn leven in vernedering op aarde hebben velen die de goddelijke heerlijkheid door de sluier van Zijn mensheid heen hebben zien schijnen, verklaard dat Hij de Zoon van God was. Johannes de Doper, Zijn bode, zag en getuigde dat Hij de Zoon van God was (Joh. 1:34). Nathanaël, die in aanraking kwam met Zijn alwetendheid, erkende het (Joh. 1:49). De discipelen in de boot verklaarden het toen zij Zijn scheppingsmacht zagen (Matth. 14:33). En toen de blindgeborene deze waarheid ontdekte, boog hij zich neer en aanbad (Joh. 9:35-38). De hoofdman over honderd, die inzag dat de Gekruisigde niet zomaar een mens was, gaf dat openlijk toe (Matth. 27:54; Mark. 15:39). En zelfs de demonen moesten verklaren: ‘U bent de Zoon van God!’ (Luk. 4:41), maar Hij bestrafte hen en liet hun niet toe dit te blijven zeggen, omdat Hij geen getuigenis van hen wilde. Satan probeerde de Heer te verzoeken om bepaalde dingen te doen vanwege het feit dat Hij de Zoon van God was (Matth. 4:3,6; Luk. 4:3,9).

Waarom wordt steeds maar weer beleden dat Hij de Zoon van God is, terwijl er maar één keer melding wordt gemaakt van iemand die Zijn Godheid erkent? Alleen Thomas beleed dat Hij God is (Joh. 20:28). Wel, iedere keer als Hij de Zoon van God genoemd wordt, is dat tegelijk ook een erkenning van Zijn Godheid. Voor mensen die op een oosterse manier dachten, was het duidelijk dat Zijn bewering de Zoon van God te zijn, betekende dat Hij er aanspraak op maakte aan God gelijk te zijn. Dat hun conclusie juist was, wordt duidelijk bevestigd (Joh. 5:17-18).

Dit was de aanklacht tegen Hem – een aanklacht die Hij Zelf erkende: dat Hij beweerde de Zoon van God te zijn. Daarom beschuldigden ze Hem van godslastering. Dit was de reden dat Hij werd gekruisigd (Matth. 26:63; Mark. 14:62; Luk. 22:70; Joh. 19:7). Toen Hij aan het kruis hing, daagden ze Hem daarmee uit (Matth. 27:40,43).

Maar bij deze belijdenis speelt meer dan alleen een bevestiging van Zijn Godheid. Er is een verklaring van oneindige liefde, de eeuwige liefde van de Vader voor de Zoon, en het antwoord daarop van de Zoon; het prachtige geschenk van Liefde: dat God Zijn Zoon gaf, Zijn enige Zoon. ‘Hierin is de liefde van God ten aanzien van ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij zouden leven door Hem’ (1 Joh. 4:9). ‘Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon heeft gezonden’ (vs. 10). ‘Hoe zal Hij die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?’ (Rom. 8:32). En we zouden nog een veelvoud aan zulke teksten kunnen citeren.

Beseffen we niet dat de belijdenis dat Jezus Christus de Zoon van God is, de ultieme belijdenis van alle belijdenissen is? Zou iemand daar iets aan durven afdoen?

Helaas, ja, het gebeurt! Sommigen zeggen dat Zijn Zoonschap een begin heeft – dat Hij pas de Zoon geworden is toen Hij in de wereld kwam. Toegegeven, ze erkennen nog wel steeds dat Hij God is, maar ze hebben Zijn Zoonschap ontdaan van Zijn Godheid. Het eindige kan onmogelijk het oneindige bevatten. Als Zijn Zoonschap een begin had bij Zijn vleeswording, dan is het eindig; dan heeft Zijn Zoonschap alleen maar betrekking op Zijn mensheid. Zeker, ze gaan er nog wel van uit dat Hij een zondeloze menselijke natuur had. Maar daarvan gaan wij op grond van de Schriften ook uit wanneer wij Zijn werkelijke eeuwige Zoonschap erkennen, want de Zoon van God zou onmogelijk iets onzuivers kunnen hebben in Zijn mensheid. Ze zullen zeggen dat er van alle eeuwigheid oneindige liefde was tussen de Goddelijke Personen, maar ze doen afbreuk aan de kostbare, eeuwige relatie tussen de Vader en de Zoon. Ze nemen de liefde van God weg uit de belijdenis dat Jezus Christus de Zoon van God is. Ze ontkennen dat Hij in alle eeuwigheid in de schoot van de Vader was.

Direct nadat Paulus tot bekering was gekomen, ‘predikte hij in de synagogen Jezus, dat Deze de Zoon van God is’ (Hand. 9:20). Predikte hij alleen maar dat Jezus de volmaakte Mens was, zoals sommigen beweren? Het fundament van de Gemeente is de belijdenis: ‘U bent de Christus, de Zoon van de levende God’ (Matth. 16:16-18). Bevestigt deze belijdenis alleen maar Zijn volmaakte mensheid? Door alle eeuwen heen waren Christenen ervan overtuigd dat omdat de Vader de levende God is, de Oorsprong van het leven, de Zoon dus ook de levende God is, de Oorsprong van het leven; en geldt dat nu niet meer? De belijdenis: ‘U bent de Christus’ was niet voldoende als fundament van de Gemeente (Luk. 9:20); dat fundament was de Christus, de Zoon van de levende God! Hoe durven ze de Vader te vertellen dat er vóór de vleeswording geen schoot van de Vader was!

Hoe kan het toch dat sommigen de leerstelling dat Hij de Zoon van God is als een fundamentele en absoluut noodzakelijke leerstelling beschouwen, terwijl ze het geen fundamentele dwaling vinden wanneer Zijn Zoonschap wordt uitgehold tot iets zonder betekenis? Als een leerstelling fundamenteel is (en dat is de leer van het eeuwig Zoonschap van Christus!), dan is het er iets aan afdoen niets anders dan een fundamentele dwaling!

Sommigen hebben beweerd: als iemand zijn redding behoudt terwijl hij toch het eeuwige Zoonschap ontkent, kan die ontkenning dus geen fundamentele dwaling zijn. Hoe schandelijk is het om te zeggen dat wanneer de verlossing zeker gesteld is, het er minder toe doet wanneer zowel de Vader als de Zoon beledigd worden! Als we God op de eerste plaats zetten, krijgen we een juist perspectief. Als we de mens op de eerste plaats zetten, hoe beminnelijk en goed hij ook mag zijn, gaan we altijd de verkeerde kant op. Al onze voorrechten – de verlossing en de ultieme heerlijkheid met Christus als leden van Zijn Gemeente – zijn er alleen tot heerlijkheid van God. Onze zegen is een bijkomend effect.

Als er iemand in gemeenschap is die belijdt te geloven in het eeuwig Zoonschap, maar zich er niet druk om maakt wanneer hij anderen toelaat die dat niet geloven, dan is hij niet anders dan een Trojaans paard. De Tafel van de Heer beschermen tegen zo’n verderfelijke verontreiniging is geen sektarisme; het is trouw aan de eer van God en Zijn Zoon.

W.R. Dronsfield